L Afdeel,
XXXÜl.
Huofdf
{STUK.
ft -li aincL
jagt der
gilden.
| 4 B E S p II R ¥ V 1 N G .
wordt j fchynt ook geen ander clan de Eland ,
of eene Verfcheidenheid van deeze Soort van
Herten , te kunnen zyn. Men verhaalt, dat
het omtrent een Lighaam heeft als een Muilezel,
doch ranker, den Hals langer, dePooteu
dun en een klein Staartje. De kleur is fomtyds
witagtig grys, fomtyds rosagtig bruin en zwart,
hebbende Hair op ’p L y f vap een Vinger lang,
en op ’t Hoofd platte breede Hoornen , die als
pen Hand zyn uitgefpreid. Men heeft ’er gezien
van een Elle lang, die tot honderd en hon-
dcrdvyftig Ponden woogen, Hy verwilTelt deeze
Hoornen jaarlyks, gelyk de Herten. Het
Dier is de Vallende Ziekte onderhevig , en, zo
de Wilden zeggen, als het die voelt aankomen,
houdt het ftil en wryft met de flinker Agter-
poot zig agter ’ t Oor, tot d a t ’er Bloed uit-
fpringt, ’t welk hem geneed. Sommige Ouden
heeft men gezien, welker Hoeven de langte,
hadden van een Voet.
Oudtyds waren de Orignacs in de Boflchen
van Kanada zo overvloedig, dat de Wilden weinig
moeite hadden om zete vinden enmagtig te
worden. In ’t Zomer-Saizoen wilt men aan ’t
Spoor en aan den Drek gemakkelyk de plaatfen
pp te zoeken in de Boflchen , daar deeze Beesten
zig onthielden, en dezelyen onder de Wind
naderende tot op vyfenveertig of vyftig Schree-
den, fchooten zy ’er Pylen op. Met eens treffen
egter was, het Dier zelden af te maaken;
poen moeit het weder op ’t fpoor volgen , en
nog
v a n d e H e r t e n . 55
•nog eens of ten derden maale raaken. Zy wis- i. Afdeel.
ten ook het gewonde Beeft fomtyds tot by hun- XXXIII.
ne Wooningen te dry ven, op dat hunne Vrou- ,loOFD-
’ STUK*
wen het konden villenden zo wel de Pluid ais
het Vleefch Phuis haaien. In ’t Voorjaar, wanneer
’t de Bronstyd van deeze Beelten is , ge-
fchiedde die'Jagt, by nagt, in Schuitjes op de
Rivieren , bootfende het gebulk van ’t Wyfje
naa, en maakende nu en dan eenig gedruifch in ’t
Water,’t welk het Mannetje deedt denken dat een
Wyfje overzwom, en, daar op uit de Boflchen
voor den dag komende, werdt het door alleman
gelykerhand met Pylen geveld, ’s Winters was
de Jagt over de Sneeuw wel moeielyker, om dat
men, gelyk de Laplanders, zekere Plankjes onder
de Voeten binden moeit, ten einde daar
niet in te zakken ; dcch zekerder, dewyl de
Orignac zelf in de Sneeuw zinkt en dus zeer
moeielyk kan vlugten. Alsdan wilt men ze te
vinden aan het afgeknaagde Ploutgewas, en, hoe
zeer ook deeze Beelten tragtten te ontvlugten,
de Wilden wierden ’er , door raagt van Volk,
en door beleid , meelter van. Hier in was ’t
hun een groot behulp, dat de Orignacs, gelyk
wy van de Elanden gezegd hebben , elkander
volgen in ’t zelfde Spoor : en zy doodden ’er,
diestyds', niet meer , dan tot hun dagelykfch
Onderhoud vereifcht werdt. De Honden waren
hun hier in een groot behulp, doch, hoe groot
en talryk ook, konden dezel ven dit Beeft zelden
E Dekl. tU Stvjc, D 4 mag.