I. Afdeel. Streeken plaats, alwaar dit Vee ’s avondsopge-
X X X V . haald wordt in Schuuren, die op de Grond met
sruK°FD eene ■aa^ a%e^-°^en Hey-Zooden belegd zyn,
waar op de Beeften hun gevoeg doen, en dit
levert een bekwaame veelheid van Meft voor
de Boekweitteeling en Tabakslanden uit.
Vetweiding . De Hamels en oude Schaapen, die men vet,
weiden wil, worden jaarlyks van de andere af-
gefcheiden en tot een byzondere Kudde gemaakt.
In Vrankryk is men niet minder zorgvuldig in
het oppaffen derzelven, dan van het Melkvee.
Dewyl men bevonden heeft, dat de zwaare
Hitte van de Middagzon, in de Zomer, hun
grootelyks hindert, worden zy omtrent agt of
negen Uuren ’s morgens weder in de Schuur of
Stal gebragt, alwaar menze eenig Zout geeft,
omze tot drinken aan te zetten, laatende hun
’s namiddags weder uitloopen. Deeze Beeften
laat men onbefchroomd het Gras affehee-
ren , terwyl het nog nat is van den Daauw;
dewyl de Vogtigheid hunne Vetwording bevordert
: doch dit Vet is maar een foort van Waterige
uitzwelling, die het Vleefch laf en fmaa-
keloos maakt. Indien men de Hamels regtgoed
wil hebben, moeten zy §ltoos, en in alle Landen,
met vaft Voedzel gefpyzigd worden ; waar
toe men ze ’s Winters in een Stal ze t, en hun
daar eenigen tyd, behalven ’t Hooy, met Ha-
veren- of Gerften-Meel, Koeken en Boonen
voert, geevende hun daar onder eenig Zout»
’t
\ welk byzonder tot de Gezondheid van deeze 1. Afdeel,
Beeften ftrekt (*_). XXXV.
’t Is bekend, dat de Schaapen niet allerley, " 00FD'
Kruid even gretig nuttigen. Z y laaten het wee- ^ .
lige Gras ftaan, om, in’dien zy gelegenheid
hebben, de teere Spruitjes van de Heide en een
kort doch fappig foort van Gras, dat in drooge
Landsdouwen overvloedig groeic, teelten: ook
fcheeren zy het Land, daar de Osfen het wee-
ligftc Gras hebben afgeroomd, gretig naa; maar
de Bosfen, welke de Osfen laaten ftaan, zullen zy
niet eeten, dan door ’t uiterfte gebrek daar toe
gedwongen zynde ( f ) . Sommige Planten ,
wederom, zyn ’er, die zy byzonder graag eeten
, gelyk het Tasjes-Kruid of Herders-Tas,
om welk op te zoeken zy de Bouwlanden, wanneer
zy ’er in kunnen komen, doorfnuffelen.
Veele Kruiden zyn ’er, die zy in ’t geheel niet
aanraaken; ’t z y , dewyl zy ’er geen Smaak in
hebben , of om dat de Natuur haar leert, dat
dezelven vergiftig zyn. Egter fpeelt in dit geval
de domheid der Schaapen wel degelyk haare
ro l: want, gelyk het zeker is dat zy de Alfem
eeteo, ’t welk weinig fynheid van Tong aantoont:
zo heb ik zelf meermaalen gezien , dat de Schaapen
gretig aanvielen op de Taxisboomcn, welken
( * ) V e rg e ly k d e UitgcZsgte Verhccn&elingtn, V I . Deel.
jbladz. 5-80.
( I ) Men z e g t v o o r een S p r e e k w o o rd : dat in een L a n d ,
da a r v ie r Osfen g e lo o p en h e b b e n , n o g twee Paarden hun
V o e d z e l kunn en v ind en , en dat 'e r v e rvo lg en s n o g g en oeg
te eeten is v o o r z e s S ch a ap en o f L am m e ren ,
ï, Dbei. III, Stuk* P 4