I. Afdeel. •» Hert (zegt hy), dat nergens huisvelt dan in
XXXIII. » de Bolfchen, en niet leeft, om zo tefpree-
stuk° FD" ” ^en ^an van Boomgewas, draagt o p ’t Hoofd
» een foort van Boomtakken; de Bever, die in
,, de Wateren woont en Vifch eet, heefteen
„ Staart met Schubben bedekt: het Vleefch
,, van den Otter en de meefte Rivier-Vogelen,
,, is een Spys voor de Vallen, een foort van
„ Vifch.
,, De Hoornen van het Hert, (vervolgthy)
„ zyn dan maar een bykomend deel, dat, by
„ manier van fpreeken, vreemd is aan deszelfs
„ Lighaam; een voortbrengzel, X welk niet
„ als een Dierlyk deel wordt aangemerkt, dan
„ om dat hêt op een Dier groeit, maar , X
„ geen inderdaad Plantaartig i s , dewyl het de
„ Kenmerken behoudt van het Gewas, waar uit
,, het zyn eerllen oorfprong heeft, en- om dat
„ deeze Hoornen naar Boomtakken zweemen
„ door hunne manier van groeijing, ontwin-
„ ding, hard-en droogwording; ja affcheiding
j, eindelyk: want zy vallen van zelf a f , nadat
„ zy hun geheele vallheid hebben aangenomen
„ en opgehouden Voedzel naar zig te trekken;
„ even als een Vrugt, welker Steeltje, wan-
„ neer dezelve ryp is, zig van den Tak af-
„ fcheidt. De Naam zelfs, welken de Herts-
„ hoornen in ’t Franfch draagen, toont aan,
„ dat men dit voortbrengzel aangemerkt heeft
„ als Hout, en niet als Hoorn, Been, Tand
d e n , enz, By dit alles komt, Xgeen de Ou-
5» den
„ den opgemerkt hebben, dat men Klyf o f j. Afdeel
s, Klimop met de Wortelen gegroeid heeft ge- XXXIII.
„ zien aan de nog week en zagt zynde Hoor- f " ° FU’
„ nen van Herten ” ,
Voorts toont de Heer de Bcffon het verfchil ' y “
aan, dat ’er is tulfehen de groeijing van hetHoornen
Hertsgewey, en de Hoornen, Nagelen, Tan-vanKoei‘
den, Schubben, Vederen, het Hair enallean-^ea'
dere uitwendige Lighaamsdeelen in de Dieren,
die altemaal van onderen aangroeijen: terwyl
de Beenderen, Spieren , Peezen, en alle inwendige
deden, van ’t midden naar de beide enden
uitfchieten; en dus maaken de Hertshoornen,
die het gelyk de'Planten doen, eenderde
foort van Groeijing, „ Zy hebben alle drie
3, (zegt hy) tot haare Stoffelykeoorzaak, niets
, , dan de overvloedigheid van Werktuiglyk
„ Voedzel, en tot uitwerking enkel en alleen
„ de fchikkingen plaatzing van dit Voedzel naar
„ gelykheid van de Vorm, die hetzelve ont-
„ vangt en inneemt. Dus groeit een Dierlang-
?, zaamer of fchielyker, naar reden van de veel-
,, heid van dit Voedzel, en, wanneer het by-
,, na tot den hoogften trap van zynen groey
,, gekomen i s , bepaalt dezelve zig naar de
,, Bewaarplaatfen van het Zaad, tragt zig naar
,, buiten uit te fpreiden, en , door middel van
„ de Paaring, andere Gewerk'tuigde Wezens
„ voort te brengen. Het verfchil, dat men
„ tulfehen de Dieren vindt, die, gelyk het
„ Hert, een bepaalden Bronstyd hebben, en
i. Dtti. rijf smic. de