I. Afdeel. Onder de Ouden heeft Oppianus van deeze
XXXIV. Openingen gewag gemaakt, doch hy plaatftze
Hoofd- jn ^ Hoornen zelf, en zegt; dat men door in-
stok. .
fpuiting van Wafchindezelven, deStoffedeedt
doorgaan tot in de Longen: waar ujt blykt,
dat hy het gebruik derzelven tot de Ademhaaling
erkent.
Ballen in Een niet kleiner merkwaardigheid in de Gem-
öe Maag of/-en zyin j$a]ien jn dcrzelver Maag, die men
Befoar. gcmeenlyk jEgagropilce noemt ( * ) , of Befoar
Germanicum, dat is Hoogduitfche Befoar, waar
over V elschius een geheel Traktaat uitgegeven
heeft, in ’t welke door hem nog uitmuntender
kragten aan dezelven worden toegekend, dan
aan de gewoone Bezoar-Steenen. Men kan ze,
in navolging van de Duitfchers, Gemfen-Ballen,
of liever Gemfen-Befoar noemen. Alle, die de
Heer A ltmann in ’t Kanton van Bern gezien
heeft, zegt hy gelyk te zyn geweeft aan de
Hairballen der Paarden en Koeijen. Men verbeeldt
zig dat deeze Beelteu, door zig zelf te
likken, eenig Hair van hunne Vagt in ’t L y f
krygen, ’t welk, door Slym te famen kleeven-
de, een Bal wordt in de Maag. De Heer G e -
offroy was ten opzigt der Gemfen-Ballen van
’t zelfde Gevoelen, doch Sch eu chzer , een
zeer
(*) Geheel verkeerdelyk wordt deeze Bal v?n forntni-
gen4JEgilops genoemd, daar dit Woord een Ongemak,
genaamd Oogfiftel of Geiten-Oog , betekent. JEgagropila,
ofeigentlyk ^Aigagropilos, is een Bal uit een wilde Bok of
Geit, of liever een Gemfen-Bal; want ^4 ix agrios of / iig '
agros is de Griekfche Naam der Gemfen.
zeer kundig Ooggetuige, verzekert, dat alle de 1. Afdeel.,,
Gemfen-Ballen, welken hy in Graauwbunder- XXXIV.
land, daar, zy menigvuldiger dan ergens voor- ST^ ° i Li'
komen, hadt gezien, geformeerd waren uit dun- QmSt
ne vezeltjes van Planten, ondereen geltrengeld
en tot een ronden Bal gemaakt door de werking
van de Maag.
De Franfche Akademilten, die ’er in hunne
Gems een vonden van Ei vormige figuur, iets
langer en iets dunner dan een Duim, bekrag-
tigeh dit: zy zeggen dat de Vezelen niet van
gelyke dikte waren, en Houtig, niet als Hair,
zig vertoonden: zy merken aan, dat de Paarden
, in wien men deeze Ballen ook wel vindt,
zig niet likken. En de Ouden, zeggen z y ,
gelyk Camerarius en Geskerus, dagten reeds,
dat de oorfprong derzelven aan de vezelagtige
overblyfzels der Planten, welker Bladeren, Stec-
len of Wortels, zy gegeten hadden, toe te fchry-
ven ware; in ’t byzondcr aan die van het Do-
ronicimi welks Bladen harde Vezels hebben,
gelyk die van de Weegbree. , Plinius fchynt
dit Gevoelen te beveiligen, wanneer hy zegt,
dat de Gemfen van Vergift leeven , gelyk de
Kwakkels ; want fchoon de Kruidkundigen noo-
pens de Vergiftigheid van deeze Plant niet een-
Itemmig zyn, en fommigen twyfelen o f het een
Vergift zy voor de Menfchen, komen zy nog-
thans, ten opzigt van de Beeflen, daar in over.
een. Ook is ’t niet te verwonderen, dat de
Gemfen dit Kruid eeten, dewyl de Bokken dit
I. ËEtt» III Stuk. de