14 B e s c h r y v i n o
I. Afdp.el» ken, daar men het Touw of Leidzeel aan valt
XXXI.
Hoofdstuk.
maakt. Geen Roskam wordt gebruikt om hun
de Rug te (Iryken ; men zuivert hunne^Huid
flegts met een dun Stokje van Stof en Vuiligheid.
Hunne Drek , in de Zon gedroogd, dient
deeze Dieren, in Turkye, tot een Legerden, en
in de Woeftynen van Arabie wordt deeze Med,
wanneer menze vindt, tot Branddof gebezigd.
Als de Weg bekwaam is , gaat de Kemel met
een manhaftigen tred voort, zo wel in ’t Zand
als op Aarde ; maar als men glibberige Kley-
gronden ontmoet, is men fomtyds genoodzaakt
Kleeden daar over heen te fpreiden, of te wag-
ten tot dat dezelven droog zyn; dewyl hy anders
vallen zou , wegens het KufTentje zyner
Voetzoolen. Dit Dier wil niet geflagen zyn:
om hetzelve harder voort te doen gaan , behoeft
men flegts te zingen -of te fluiten, en,
wanneer ’er groote Troepen Kemels by elkander
zyn , wordt ten dien einde op Trommels
o-eflagen: ook bindt ménze gemeenlyk Schelletjes
aan de Pooten en den Hals , zo omze tot
loopen aan té zetten, als om elkander in enge
Doortogten te doen hooren.
Voorttee- In ’t algemeen is dit Dier zagtzinnig, en toont
ling. immer zo weinig drift om een Menfch of Bedt
te beledigen, als een Paard of Ezel ; maar in
de Bronstyd wordt het onhandelbaar , of het
moet gefneeden zyn, en dit doet men daarom
meed alle Mannetjes, dewyl ’er één genoeg in
ftaat is om tien Wyfjes te bevrugten. Een on-
V A N C E K E M E L E N . 15
gefneeden Mannetje is gelyk een Stier gevaar- i. Afdeel.
lyk om te behandelen, en, hoe gering ook zyne XXXI.
Wapenen zyn, vegt het niettemin op eene ver- s^ FD'
woede wyze , ftootende met den Kop en by-
tende , fchoppende en flaande met de Pooten,
zonder Leeuwen of Tygers zelfs te ontzien,
De Bronstyd neemt aanvang in January en duurt
veertig Dagen: dan neemt het Dier zyn zagc-
zinnigen aart weder aan. Pliniüs verhaalt, dat
de Kemels agtej waards, of met het Gat naar
elkander toegekeerd, paaren , en fchoon Aris-
toteles wil , dat zy dit op gelyke manier als
de meefte Viervoetige Dieren verrigten , is ’t
egter een voornaame reden om hier aan te twy-
felen, dat hunne Schaft niet voor- maar agter-
waards gekromd zy. t’Is zonderling, dat zy zig
in dit geval voor ’t oog der Menfchen verbergen;
’t welk dit ftuk duider maakt. Men wil
dat hunne Dragt een Jaar duurt, en dat zy niet
dan een of twee Jaarcn daarna weder ritzig
worden. Omtrent hunnen Leeftyd is geen de
minde zekerheid. Sommigen (lellen dien op vyf-
tig, anderen op honderd en eenigen zelfs op
honderdvyftig Jaaren.
Hoewel ’t waar is, dat de Kemels buiten de Een Kemel
heete Landen niet aarten , zo heeft menze eg- «
ter in de Zuidelyke deelen van. Europa fomtyds,
doch zy leeven ’er zelden lang. In ’t Jaar 1752
bragt men ’er twee te Orleans en van daar werden
zy naar Parys gevoerd : de eene was een
Dromedaris, met twee Bulten op de Rug , de
1. deei. m stwl' an»