I, Afdeel. YOgtige plaatfen, beplant met Eiken en Beuken
XXXiri. boomen: dewyl zy aldaar hun Voedzel in over-r
liooFD- vloed vinden ; ’t welk niet alleen in groen
STUK. ' °
jrr , Kruid, maar ook in Mos , Bladeren en Schors
yan Boomen beftaat, inzonderheid van Elfen,
Berken, Wilgen en Populieren. Zy verwifle-
len ook nu en dan eens van Spyze, vermengende
het drooge met het vogtige,. naar ver-
eifch. Als in de Winter het Aardryk met Sneeuw
bedekt is , hebben de Elanden , zo fommigen
verhaalen , het beleid van agterelkander in een
zelfde Spoor te loopen ; zo dat men denken
zoude, dat ’er niet meer dan één Dier dien weg
gegaan had. Zy trekken doorgaans troepswyze
voort, en fchynen den fpot te dry ven met de
Honden, die zy verpletteren met hunne Hoeven
, bewaarende hunne Hoornen tegen Vyan-
den van grooter rnagt, gelyk Beeren en Wolven.
Zy zyn tot zwemmen zeer bekwaam,
palTeerende dus dikwils breede Rivieren en Mei-
ren. Hunne fnelheid in ’t loopen overtreft die
van alle andere Beeften, het Rendier uitgenomen
; zo dat geen Wilde Dieren of Honden,
veel min de Jaagers, hun kunnen agterhaalen, en
de groote fterkte van hun Lighaam maaktze in
’ t loopen onvermoeid. Men wil, dat zy vyftig
Mylen op een Dag kunnen afleggen.
Zagtiin- De Eland is een zagtzinnig Beeft, doende
Digheid. niemand. kwaad ten zy men hem beledige. In
de Bronstyd, dat tegen ’t end is van Auguftus,
maakt het Mannetje eenig Geluid, en flaat dikwils
Mis op den Grond met de Voorpootcn, van i. AfdesA,
welken het zig met veel vlugheid bedient tegen XXXItï.
iedereen , die hem wil aantallen. Het Wyfje
kalft in ’t laatft van M e y , of in ’t begin van ElamL
Juny, en brengt maar een of twee, zeer zelden
drie Jongen ter wereld; Tüflchen deeze
Jongen en de Moer heeft een groote genegenheid
plaats : zy volgen haar overal, en zouden
zig eer dooden laaten' dan ’er af te fchei-
den. Wanneer de Moer een Menfch gewaar
wordt , geeft zy de Jongen kennis van ’t gevaar
door een Gebulk; die met haar vlugten,
o f, indieh zy daar toe niet in ftaatzyn, op
den Grond gaan leggen, om ’t gezigt der Jaa-
gerèn te ontduiken. De Jongen, die men tam
wil maaken, moeten al vroeg gevangen worden:
men jaagtze fomtyds met de Moer naar de kant
vaneen Water, daar zy,nog niet zwemmen kunnende,
voor blyven ftaan, en zig met de Hand
laaten grypen. Men doetze vervolgens Koeijen
zuigen, die zulks toelaaten en ze opvoeden als
haar eigen Kalf. Door dit middel, en den ge-
duürigen Omgang met Menfchen, Worden zy
geheel tam. Mén heeft een Eland dagelyks met
het Rundvee zien gaan weiden in de Boflchen,
en tegen den avond met hun wederkomen in de
Stal. De Jongen,op deeze wyzetam gemaakt,
eeten uit de Handen van hunne Oppaflers Brood,
Haver, Hooy en allerlerley Groente, gelyk het
overige Vee.
Deeze Dieren vindt men zeer zeldzaam in o- Man!e” ’’a
om ze te
i’ï D ££X>! III JpCJ3, ygflggjj^