L AsREEL.vafl:, maar zat ’er los en ruim om heen. De
Hoornen van de Lyfmoeder waren buitenge-
ï Ioofd- meen ]an„ en maakten veele boeten, zynde de
Gems Eijerneften aan ’t end derzelven vaft. De Longen
vondt men in agt Lobben verdeeld; het
Hart was lang en puntig , met een Eeltagtig
hard, rond, wit, Uitwas by de punt. De Her-
ienen waren taamelyk groot, zynde twee Duimen
lang, op de breedte van drie Duimen, het
Agterbrein daar in begreepen; metmenigvuldi-
ger en meer verfchillende Slingeringen, dan ge-
meenlyk in de Beelden plaats heeft. Men vondt
'er egter, zo min als in dezelven , de Zeiden
van het harde Herfenvlies. De Pynappelklier
was groot , meer dan een twaalfde Duims in
middellyn, en ronder dan gewoonlyk.
Opsnïn- De Franfche Akademiden, uit welker Werk
gsnsgrer deeze Ontleedkundige befchryving genomen
Boomen. ^ njeC van twee zonderlinge Openingen
of Kanaalen , welken de Gems agter de
Hoornen heeft, en die ons door den Heer P e i -
je k u s aldus zyn voorgedeld (f). „ Ik heb een
„ Brief ontvangen van den Heer J. J. Ha rd e -
„ r u s , waar in hy my verwittigt, denlaatden
„ Zomer eene Gems, in Graauwbunderland,
„ ontleed te hebben; wanneer hy de Milt cir-
„ keirond vondt en de holligheden des Harts
„ van een verwonderlykmaakzel; maar, ’tge-
» ne
(*) Otrvrages adoptéz. Tom. II. pag. n q
(f) ColltCl. ^Academiqae, Tom. IV. pag. 120. gerrokken
uit de Efhemerid. Nttiure Curioforum. Ann. 1Ó7Ó' ióoó.
„ ne hem in dit Dier het allervreemdfte voor-1. Arw t .
,, kwam, was, dat het agter de Hoornen, wc* XXa I I ,
,, derzyds, een Gat heeft, t welk tot de A- STL,K_
„ demhaaling dient. Hy voegt ’er b y , dat dit Cmu
„ hem te zonderlinger vöorgekomen was, aan-
„ gezien de Gemlen Longen hebben, welke
,, volmaakt gelyk zyn aan die van onze tamme
„ Geiten. Men zoude denken mogen, zegt de
„ Heer Hardérüs ; dat deeze Dieren, die zeer
„ hooge plaatfen beklauteren, èn een grooter
„ veelheid van Lugt behoeven, dezelve door
„ deezen dubbelen doorgang, tot de Ademhaa.
„ ling open, inhaaien ; maar, voegt hy ’erby,
„ de wilde Schaapen bewoonen even ;die zelfde
„ plaatfen, en zyn egter zodanig niet gefield.
,, Het is meer dan tien Jaaren geleeden, dat
„ ik, in eene Valey der Alpifche Bergen zyn-
„ de, deeze Kanaalen aldaar waarnam, zynde
„ diestyds van derzelver gebruik nog onbewuft
„ Ik gaf den Heer Hardërus tot antwoord,
„ hoe het niet waarfchynlyk ware , dat de
„ Gemfen , fchoon op den top der Alpen , een
„ grooter veelheid Lugt behoefden dan de an-
„ dere ‘ Dieren; maar dat het zeker was, dat
„ zy dikwils in de Aarde wroeten, omdeWor-
„ telen der Planten op te zoeken, met welken
„ zy zig voeden, en dat, onder dit wroeten,
|| de Neusgaten hun dikwils zo verdopt konden
„ raaken, dat zy verdikken zouden, indien de
„ Natuur hun niet met andere Opéningen, ter
,, in- en uitlaatinge van de Lugt, voorzien had ’ .
1 . DSEI. III, Siuit* Dn«