I. Afdeel. Ruifchenvlies * noemt, zeer zigtbaar en zo dik
XXXX. in als Papier. Het Harde \ lies f was naby de
H oofd- Gezigtzenuw uitermaate dik, verdunnende al-
— , lengs naar den Oogappel toe (*). L eeuwen-
C hoek bevondt den langden As van een Wal-
]sderotica vifch-Oog twee Duim en zeven tienden Duims,
den kortden twee tienden minder, en het
Kryftallyn een half Duim dik, zynde het Kasj
e , daar hetzelve in opgedooten lag, bynatwee
Duimen over ’t kruis ( f ) .
De Ooren. £>e Walvifch heeft een zeer fcherp Gehoor,
en befpeurt van verre het gevaar dat hem
dreigt. Men kan ’er, weliswaar, uitwendig
geen blyk aan vinden van Ooren, dié hem ook in
't zwemmen zeer belemmerd zouden hebben ,
doch, zo dra de Opperhuid van den Kop is weg
genomen, komt agter ’t Oor, en een weinig
laager, een zwarte Vlak te voorfchyn en op die
plaats vindt men zekere buis, door welke de
Klank, buiten twyfel, tot aan den Trommel
zal doordringen. De Zeelieden deeken hunne
Haaken in deeze Buis, ter diepte van omtrent
vier Voeten, alwaar zy de Schulp vinden, dat
het Gehoorbeen fchynt te zyn, van hun ge.
naamd het Walvifch-Oor. Dit Been, zegt men,
dat in de Apotheeken, fomtyds, voor Lapis Ti-
buronis of Manati, verkogt en gebruikt worde,
(*) Zie de Afbeelding en de Befchryving van de Wal-
vifch-Oogen, in zyn Tvceede ^Anatomifch Kabinet > Eerfte
tiank. Noinin. i , Nomm. 9, & Nomm. »7 ,
(■f i Zie zyne Zendbrief en,
W A L V I . S S C H E N. 453
de, hoewel ’t ’er in ’t allerminde niet naar ge- 1, Afdeel.
lykt. xxxx.
Een weinig voorlyker dan de Oogen heeft de Hoofd- ^ * STUK
Walvifch wederzyds een Vin, welkeniet, gelyk ’
de Vinnen der Viflchen in ’t algemeen , bedaat nen.
uit lange Beentjes, die met een dun Vlies aan
elkander zyn gehegt. De Schepper, voorziende
dat zodanige Vinnen veel te zwak zouden zyn
tot den diend, welken zy in ’t omdraaijen,
„tegenhouden, als anders, aan zulk een Gevaarte
moeden toebrengen, heeft ’er een andere
Samendelling in gebruikt. De Walvidchen hebben
, in dede van zulke Vinnengewrichte
Beenderen , van figuur als de Hand en Vingeren
van een Menfch, bekleed met Spieren en
veel Peesagtig Vleefch, en eiudelyk overdekt
met eene dikke Huid, gelyk aan die, waar
mede hun gantfche Lighaam is overtoogen. Ge-
meenlyk geeft men aan het Geraamte van die
Vinnen , in de Kabinetten der Liefhebberen,
den naam van Handen van Meermannen of
Meerminnen.
De Tong van dit Monder is een groot duk Tong.
Spek, waar mede men verfcheide Vaten vullen
kan, en zo week dat men die, wanneer zy in
een doode Vifch uit den Bek hangt, daar niet
weder in kan krygen. Om dit Lighaamsdeel
alleen is het, zegt men, dat de Zwaardvis-
fchen den Walvifch aanranden; zo dat men’er
fomtyds dryven vindt, die dood zyn, zonder
Tong.
h V f iu III Stuk. F f ^