I. Afdeel.men ’er niet op vertrouwen; dewyl zy al fpee-
XXXIV. lende dikwils een Kind om ver flooten of met
Hoofd de Hoornen kwetzen. Wel verre van de zagt.
Bgk' moedigheid der Schaapen te hebben , vallen zy
• zelfs iemand aan, die hun in ’t allerminfte niet
beledigt, De onbeftendigheid van hun naturel
openbaart zig aan de ongeregeldheid van hunne
bedryven : zy loopen en liaan Uil, huppelen,
fpringen, naderen of wyken , verbergen zig of
vlugten, zonder eenige blykbaareoorzaak, anders
dan die, welke van een wonderlyke vlugheid
der Zintuigen en zonderlinge gedweeheid
derLedemaaten, fchynt afhangelyk te zyn.
Als men de Bokken met de Schaapen in ééne
Kudde weiden wilde, zou het niet wel gaan i
zy fcheiden ’er zig van af , eD loopen voor uit.
’t Is een Vee, dat de hooge, drooge Landen,
de Heuvelen en Gebergten , de Heijen en
Kreupelboflchen, meer bemint, dan de vlakke
Moeraffige en vogtige Weiden, hoeweeligook
in ’t Gras llaande. Daarenboven houden zy
veel van Warmte : geen heete Zonnefchyn
verveelt hun, en de Rym, die op ’t Veld legt,
welke voor de Schaapen nadeelig is, hindert
hun niet. Aan, den anderen kant kunnen zy
weinig tegen de Koude: in Vrankryk zelfs zet
men ze by Winter op Stal, dewyl zy anders
zouden ftefven. Hunne Legplaats moet zinde-
lyk gehouden en dagelyks verfchoond worden;
want zy haaten het leggen in Drek en Vui-
Meö
Men kan deeze Beeflen gemakkelyk van 1. Afdeel.
Voedzel voorzien: zy houden zig voldaan met XXXIV.
het kortlle Gras, en zelfs met veelerlev • rui^g - STBUKo«ofdte,
eetende ook de Dolle Kervel die de Paar- ^gk
den dronken maakt, en het Aard-Mos der Ren- yoedzel.
dieren. Z y hebben, gelyk de Herten, vermaak
in het afknaauwelen van de Knoppen en
jonge Scheuten van ’t Geboomte, zo dat zyin
de Plantagiën van Houtgewas veel fchade doen,
Men moet ze derhalve uit de Wyngaarden,
Bouwlanden, Moestuinen en Lufthoven, houden.
In de Winter eeten zy allerley Voedzel,
byna, dat de Menfchen gebruiken , behalve
Vleefch en Vifch: Raapen, Wortelen, Kool,
Aardappelen zyn hunne Verfnapering ; doch
Hooy het voornaamfle van hun Onderhoud.
De Bokken wyken de Aapen in Geilheid wei» Vaartuig
, inzonderheid die Hoornen draagen. Hun-teeling‘
ne affchuwlyke flank geeft ’er een zeer bekend
bewys en blyk van. Deeze Geilheid gaat met
eene ongemeene flerkte en bekwaamheid tot
Voortteeling gepaard. Men heeft, naamelyk,
aan eenen Bok genoeg tot het befpringen van
hondertvyftig Geiten, geduurende den tyd van
twee of drie Maanden: dat is byna twee op ieder
Dag: doch deeze Drift put hunne kragten
zodanig uit, dat een Bok van v y f pf zes Jaa-
reu reeds afgeleefd wordt aangemerkt te zyn.
Als men ’er een wil uitkiezen tot dit einde,
moet hy omtrent twee Jaaren oud zyn, groot
van flatuur, kort en dik van Hals, lugtig van
I. De ei.. III Stuk. Kop ,