434 B e s c h r v v i n o v a s .d e n
I Afdeel. ^ en zYn deeze Hoornen, inzonderheid die de
X X X I X . Hngte van tien Voeten en daar boven hebben ,
• Hoofd- wegens hunne fraaiheid en dat zy zo zeldzaam
stuk.* van (jje ]angte voorkomen, nog de koftbaarften
van alle dergelyke Stoffen. Men geeft ’er fom-
tyds meer Gelds voor , dan voor Olyfants ,
Walrus-, ja zelfs Rivier-of Zee-Paards Tanden.
De Een- ’ t Is hier de plaats, om te onderzoeken, wat
hoorn ’er houden zy van het Dier, dat, onderden
v o lg en s
de H. naam van E enhoorn, ons'in de Heilige Blade-
S c h n f t . ren worde voorgefteld. Men vindt ’er aan dit
Dier, 't welk in ’t Hebreeufch den naam voert
van Rem of Reem, toegefchreeven een uitmuntende
fterkte, moedigheid en ontembaare wilde
aart. De Monoceros, zegt Solinüs, iseenuiter-
maate wreed Dier , ’t welk nimmer levendig
in handen der Menfchen komt, en wel gedood,
doch niet gevangen kan worden (*). Men zoude
dit van een oud Beeft, dat reeds eenigen tyd
in ’t wilde gelóopen heeft, verftaan kunnen,
en dan mogten die plaatfen der Heilige Schrift
©p den Rhinoceros worden toegepaft, te meer,
om dat ’er fomtyds gefproken wordt van de
Hoornen des Eenhoorns, en het bekend is , dat
de Rhinoceros ook wel twee Hoornen heeft.
Volgens Op die wyze willen fommigen, het gene van de
deBefchryRem Df Reem gezegd wordt, verftaan hebben,
Ouden. en de gezegde Eigenfchappen zyn, wanneer men
de manier van uitdrukking gade flaat, op den
Rhi-
( * ) Polybijl. Cap. ó y . fol. 194»
' E Ë N lï O O R II- V I § C H. 455
Rhinoceros toepaftelyk. Veelen der Ouden, f.A fdf.rl.
egter, en daar onder zeer geleerde Mannen, x x x iX ,
hebben ons van de Geftalte van den Eenhoorn H o o f d *
befchryvingen nagelaten, die op den Rhinoceros
niet t’huis te brengen zyn. Strabo verhaalt
, dat dit Dier het L y f heeft gelyk aan dat
van een Paard , de Staart van een Varken en den
Muil van een Leeuw. Volgens Pliniüs is ‘de
Kop als van een Hert, de Pooten als die van
een Olyphant, dè Staart als die van een Varken
, en verder het L y f als een Paard. PhiLe-
t is , een Griekfch Schryver, fpreekt naauwkeu-
rig van den Hoorn. „ De Eenhoorn, zegt hy*
j, is een Dier dat zig met fchoppen en byteu
„ gruwelyk verweert, hebbende een yzelyken
„ Hoorn midden op ’t Voorhoofd uitfteeken,
„ dieniet hol is van binneïL, gelyk andere
„ Hoornen, noch effen pf plat, of gepolyft,
„ maar ruuwer dan een Yzeren V y l e g t e r op
,, de wyze van een Slakkenhuis geboogen en
„ geftreept, fcherper dan een F y l, alzo dé punt
„ niet omgekromd i s , maar de gèheele Hoorn
,, regt en zwart, uitgenomen aan het end
Pliniüs heeft de langte van dien Hoorn bepaald
op twee Ellen, en zyn gezegde, aangaande de
Geftalte van dit Dier , wordt beveiligd, door
een Gedenkpenning van den Ouden tyd waar
op zodanig eene Eenhoorn was afgebeeld,. die
zynen Hoprn ftak in een Kruik, aan Bacchue
toegewyd, met het Opfchrift Nyfeoon: waaruit
men befluiten zoude mogen, dat dergelyk een
1. Dist. m sïwk, E e a Dier