B e s c h r i j v i n g
I. Afdeel, geen Naad , of eenig zigtbaar teken, van ovef-
XXXVI. blyft. Dus maaken zy ronde of Eyronde Bol-
Hoofd- jen van Hoorn vvel van drie Voeten wyd, die
stuk. , , , T ,
zeer fraay zyn ; wordende , daar te Lande,
voor twee zodanige Lantaarnen, methaarenop-
fchik en toeftel, de Waarde van tweehonderd
Hollandfche Guldens betaald. Zy gebruiken eg.
ter geen Koeijen-, maar Schaapen of Geiten-
Hoornen, die z y , geweekt zynde en doorgezaagd,
opklooven en verder in dunne Blaadjes
fplyten, welke door kookend Water en door
Vuur worden famengehegt, en door polyfting
in den gemelden flaat gebragt (*).
II. (2 ) Koe met -de Hoornen naar elkander geboo-
B o n a f as. gen en zeer lange Maanen.
Dit is het Kenmerk van een Beeft uit het Ge-
flagt der .Runderen , welks Griekfchen Naam,
Bonafos, men in ’t Latyn overgenomen heeft.
De Duitfchers noemen het ‘veilde Buffel, de Bohemers
Loni en de Ingezetenen des Lands, daar
men het vindt of plagt te vinden, Monops, volgens
den Heer Brisson, die het wilde Os noemt
en verzekert, dat het in Peonie, op den Berg
Mesfapus, huisveft. Pceonia is een Landfchap
van Macedonië, en dus in Griekenland, genoemd
(+) Zie Mem. de Mathem. & de Phyfiq. Tam. II. p.
3 jo.
(2) Bos Cornibus in fe flexis, Juba longiffima. Syjf.
Nat. VI. Bonafus. Raj. Qjfadr. 71. Jonst. Qyadr. Tab,
XVHÏ. Fig. x.
v a n d e . K o e i j e n . 323
hoemd geweeft, op welks Grenzen, naar denLAroEE£
kant van Medie, de Berg Mejfapius gelegen- x x x v i.
was. L in n a s u s ftelt de Woonplaats van dit H oofd-
’ „ STUK.
Beeft in Afnka en Aiia.
Het heeft de Geftalte Van een Stief, zynde Geftaltè’;
zwaarder dan een Os, doch zo lang niet; De
Kop en Hals zyn bedekt met geele Hairlok-
ken, zweemende naar de Maanen van eèn Paard,
maar langer en fynder. De Hoornen zyn fraay
blinkend zwart, binnenwaards en tevens néder-
waards omgekromd, byna als die van een Ram.
Het Hair over ’t geheele L y f is Afchgraauw
naar den rosfen trekkende; de Huid zeer hard,
zo dat het geen aandoening van Stokflagen
heeft. De Staart is klein, ten opzigt van de
grootte van ’t Lyf.
Dit Beeft gelykt in veele öpzigten naar den èigers-
Stier, ' zo wel in ’t opgraaven van den Grond fchapped.
met zyne voorfte als in het fchöppen met zyne
agterpooten; doch de gedaante zyner Hoornen
maakt, dat het ’er tot den aanval weinig dienft van
heeft. Het gebruikt derhalve tot zyne verdediging
een ander Middel: want, door de Jaagers
nagezet wordende, weet het, als het de blonden
niet ontvlugten kan, zé af te weeren mee
zyne Vuiligheid, die het eenige Schreeden ver'
uitwerpt, en zo fcherp is j dat een Ho nd o p
.wiens Huid dezelve va lt, te dier plaatfe zyn
Flair kwyt raakt. Men wil zelfs dat de Koe
èer zy Jongen werpt, de plaats, daar zy zig be»