I. Afdeel. den de breedte van vier op de langte van negen
XXXIII. Duimen; zo dat zy die van ’t Hert grootelyks
stuk.0FD~ overtreffen, en geenzins dan by die der Eze*
E la n d , len kunnen vergeleeken worden, waar van het
egter door de Hoeven grootelyks verfchilde;
fchoon Scaliger verzekert, dat de Pooten van
den Eland met die der Ezelen overeenkomftig
zyn, en anderen zeggen, dat ’er Elanden zyn
met ongefpleeten Hoeven ; doch, zulks waar
zynde, moet men het onderftellen geen mindere
Byzonderheid te zyn in deeze Dieren, dan het
in de Paarden buitengewoon is de Pooten tweehoevig
te hebben, en in de Varkens met ééne
Klaauw te zyn voorzien, gelyk Pljnius wil
dat in fommige Landen plaats heeft, en van de
Varkens door de hedendaagfehen verzekerd
wordt (■ {■ ).
' HetHair. Ten opzigt van de kleur was het Hair niet
veel verfchillende van dat van den Ezel of van
den Kemel;. doch het was ongelyk langer dan
dat van den eerflen en veel grover dan dat van
den laatften. Het hadt de langte van drie Duimen
en de dikte van ’t allergrof ft e Paarde-Hair;
maar deeze dikte verminderde allengs naar ’t
end toe; alwaar het in een fcherpe punt uitliep
, en by den Wortel wierdt het Hair ook
dunner, doch eensklaps, maakende als de Greep
van eene Lans of Spies. Dit dunne gedeelte,
’t welk die Greep maakte, was van een andere
kleur
{*) Zie ’t II, StUk deezer Nattturlyke Hiffcrie. bl.264,
kleur en doorfchynende gelyk een Varkens- j- ApBpM ï
Borftel, hébbende aan ’t end een Knopje j dat XXXI IX;
de Wortel was. Nu fchynt het dat ditgedeel- E oofd.
te , buigzaamer zynde dan het Lighaam van het ^
Hair, van de Natuur gefchikt z y , om te maa
ken dat het Hair, ’t wélk voor ’t overige zeer
hard is , niet ftyf én ftëkélig ftaan blyve, maar
plat lcgge op de Huid.
Men ziet hier uit, wat ftaat ’er te maakeh
zy op zodanige Afbeeldingen , die ons den
Eland voordellen als geheel kaal en glad van
Huid , van agteren Iaager dan van voofen ,
lang van Hals, kort van Ooren, en in ’t poftimr
dat de twéé Pooten, tégen elkander over, op-
geligt zyn, dra als ’t ware zynen Gang, gelyk
die van een Schaatéryder, af te fchetzen: doch
veeleer zwëemende naar de figuur van een Hert,
waar aan men Elands-Hoornen gevoegd hééft,
dan naar die van zulk een gröfledig Beeft. De
Afbeelding, wclkê men vindt in ’t Werk der
Franfche Akademiftenis geheel anders. Die
van J ohnston zyn, zo de Heer B risson aanmerkt,
in eenige opzigtén gebfekkclyk, doch
de grootheid van de Bovenlip en de Kwab aan
den Hals wordt ’er taamelyk in vertoond.
Uitwendig is ’er nog eene aanmerkelykë by- De Oog-
zonderheid in onze Eland. Na dat gemélde hoefc
Akademiften de ftyfheid der Banden in de Pooten
van dit Dier overwoogenhadden, gaven zy
«gt op de figuur van deszelfs Oog, waar van
ée hoek naar de Neus toe veel verder neder-
2 b-kïz. m sïc-s. D 2 waards“