XXXIII.
Hoofd
stntf.
'femel-
Pardeh
II.
\Alces.
jjjÜand»
Bladen en Kruiden weet af te plukken en zo
gezwind in den Bek te haaien, dat men het;
naauwlyks gewaar wordt. Het herkaauwt, gelyk
de Koebeeften, en is by uitllek tam, zo dat het
zjg van een Kipd laat behandelen en geleiden.
Men heeft te Rome . in de Schouwburgen, dik-
wils Kemel-Pardels aan het Volk vertoond, dat'
’er groot genoegen in fchepte, zo wegens de
fraaije kleur, als de zeldzaame geftalte. Keizer
Gordiams hadt ’er tien, en Keizer Aureliams vereerde
zyne Triomf met eenigen van deeze Dieren.
Voor eenige Jaaren was ’er nog een , in het
Groot Hertoglyke Dierenhuis te Florence. Van
welk gebruik 'zy in hun Land zyn, is my niet
gebleeken,
(2) Hert met Hoornen, die van den Wortel af
breed en plat zyn; en aan de Keel een Ktyafy
hebbende,
Jn ’t algemeen flaat dit Dier by de Schry vers
bekend onder den Naam van Alces of A k s, hoewel
men zeer twyfelt, of de Grieken door dit
Woord den Eland wel verftaan hebben, die in
’t Hoogduitfch Ellendthier geheten woxdt , in
’t Zweedfch M ig , in ’t Deenfch Elsdiur, in ’t
Engelfch Elk , in ’t Franfch Elan. Onder de
Noordelyke Volkeren geeft men ’e r, doorgaans >
den
(2) Cervus Cornibus acaulibus Palmatis, Caruncula gut-
turali. Syfl, Nat. \ I, p. 13. X. p. 66. AIce.GESN. Q^uadr.
ï , 3 , 4. Aldr. tHfulc. 836. J onst. Q^uadr. Tab. XXX.
E onan. Mus. Tab. 29f, Olear, Mus. Tab. IX. Fig. 2,
R a j. Qjtadr. 39.
flcn tytel aan van het GrooteDier, en dus ismen j Afdeer,
ookby de Italiaanengewoon, ’t zplve den naam XXXIII.
yan Granbeftia, dat is het Groote Beefl, te gee- >iooFD*
yen, zo fommigen verzekeren. E la n d
Men begrypt ligt, hoe de Befchry vingen van o f her de
een Dier, dat vreemd was in Italië , aldaar z o ^ lce der
onvolkomen konden zyn , als die van den K e - °uc!en
mel-Pardel onder 'ons. In den eerflen opflag zou
men haal! vermoeden , of de A lce, waar van
<de Griekfche en Romeinfche Schryvers gewagen
, niet wel een ander Beef! mogtzyn; maar,
alles wel overwoogen hebbende, beflqit de Heer
Perrault, dat het verfchil, ’t geen men in de
Befchry vingen ontmoet, afhangt van de onbekendheid
van dit Dier. Pausanias merkt aan,
dat de Alce onder alle Dieren het eenigfte z y ,
’t welk dp Menfphei^niet naby kunnen komen;
dewyl het hun van vejre weet te ontdekken
door de fynheid van zyn Reuk. Hier yan daan
komt het miffchien. dat fommigen gezegd hebben,
dat het Hair van dit Dier gemengeld was
van kleur, gelyk dat der meeüe Geiten, anderen
dat het van ééne kleur was, gelyk dat der
Kemelen: dat fommigen aan hetzelve Hoornen
toefchryven, anderen geen Hoornen : dat fommigen
zeggen, dat het geen Gewrichten in de Bee-
nen heeft, anderen dat zulks niet waar is van de
Alce, maar van een ander Dier, Machlis genaamd.
Alle deeze Byzonderheden vindt men in de
Eland, ’t Is waar, dat hy eenkleurig Hair heeft
over t L y f , en vaal, gelyk de Kemelen; doch
I. Deel. I II Stuk. C J d s