1. Afdeel, en tegen den Winter verzamelen zig de Hef-
XXXIII. ten en Hinden, jong en oud, by één: in’tal-
stok.OFD~ ëemeen zyn zy geneigd öm in gezelfchap met
elkander te leeven en te wandelen; niets dan
vreeze of noodzaaklykheid veritrooit o f fcheidt-
ze van één.
Vreesag- Als een Hert zig op een plaats bevindt, daar
tigheid. het jn ’t geheel niets vreeft, zo gaat het ’er
bezadigd weiden en onbefchroomd leggen rusten,
flaande egter de Oogen gintsen herwaardsy
om niet verraft te worden. Verzadigd zynde
begeeft het zig in ’t diepft der BoiTchen, doch
maakt verfcheide Omwegen en Sluippaden j
waarfchynlyk om zyn Leger zo veel mooglyk
te verbergen. Het is een by uitftek vreesagtig
Beeft, de ontmoeting van een Paard, Ezel,
Van een Wagen of Chaife; ’t gefchreeuw of
roepen van een Menfeh of Dier, zelfs van een
Kraay of Rave; alles fchynt hem jva't nieuws të
zyn: hy verwondert’er zig over als of hy nooit
iets dergelyks gezien had of gehoord: hy fchrikt,
om zo te fpree’ken, voor zyne Schaduw. Alshy
höoren wil van waar’t Geraas komt, ligt hy den
Kop om hoog en fielt zyne groote Oorlappen
in poftuur: hy vértoeft zig van tyd tot tyd in
zynen Loop, om ’t geblaf der Blonden te hooien
, voor welken hy vlogt: hy houdt veel vanf
ft geluid der Herders-Fluitjes, en van ’t Fluiten
met den Mond, t welk de Jaagers dikwils doen
om de Herten geruft te ftellen. Moede zynde
laaten zy den Kop zakken, (huivende en fnor-
■ kên*>
kende fterk. Hoe ouder Hert hoe zwaarder I. Afdeel.
Stem het heeft in ’t brullen; maar de Hinden XXXIII.
loeijen niet dan uit vreeze of fchroom. Groo- STV™ eD~
telyks vermoeid zynde en fterk nagejaagd, be-
geeven zy zig te Water en zwemmen daar in
zodanig, dat de Kop van den een op het L y f
van den ander ruft, en dus kunnen zy breede
Rivieren en groote Meiren overkomen, zonder
dat eenig Hond of Paard in ftaat zy om ze te
vervolgen.
Deeze Beeften herkaauwen gelyk het Rund- Voed zei.
v e e : doch , naar ft fchynt, zo gemakkelyk
niet; dewyl het Hert, als met horten, het in-
geflokte Voedzel weder in den Bek brengt: ’c
welk waarfchynlyk zal veroorzaakt worden door
de langté van zyn Hals. ft Is s onder het herkaauwen,
eveneens of het den Hik had. Het
Beeft drinkt in de Winter en ft Voorjaar weinig,
doch in ft heetfte van den Zomer, en inzonderheid
in de Bronstyd, is het zeer dorftig.
Ook begeeft het zig dan dikwils in ft Water,
om zig te verkoelen en te verfriflehen, zwemmende
niet minder vlug dan het loopt. Vervolgd
wordende fpringt h e t, zonder eenïge
moeite, over een Muur, Heining of Schut van
Mans hoogte heen. Hun Voedzel verfchilt naar
de Saizoenen: in de Herfft, na den Bronstyd,
zoeken zy de groene Scheuten der Boomen,
de Bloemen van de Heide, de Bladeren der
Braamen , en andere Kruiden: in de Winter,
als ’er Sneeuw legt, fchillen zy de Boomen en
I. Oeei, III Stuk, g g .