L Afdeel. reden te hebben-om te gelooven, dat zy fom-
X X X X II.^ 5 wel de oorzaak zyn, dat een Wahhfchj
Hoofd- die van de Sloepen wordt voortgefleeptte gronde
zinkt en dus verboren gaat. Men vangt ’er
fomtyds die zeer vet zyn, en goede Thraan
uitleveren^
^ De Heer B rïsson ftelt De Blaa- als de laatfte Soort in zer. het Geflagt der Dolphynen j een Vifeh dien hy
Souffleur dat is de Blaazernoemt, in ’t Latyn
Phyfeter, en welks Kenmerk'hy opgeeft, geen
Vin te hebben op de Rug. Deeze wordt, zegt-
hy , van de Saintonjers Sedenette geheten, vaii
de Italiaanen Capidoglio, van de Doitfchers
Spruttzwahl, Wetterwahl, en van de Engelfchen
Wbirle-Pool, dat is Draaykolk.
Uit de befebryving (zegt hy) welke onsRoN-
Celetiüs gegeven heeft van den Phyfeter, blykt
dat dezelve niet behoort tot het Geflagt der
Walviflchen, noch tot dat der Kazilotten
want hy heeft Tanden gelyk de Orca (Springer
of Botsköp), die ze-in beide Kaaken heeft, en
derhalve heb ik hem in ’t Geflagt der Dolphynen
geplaatft. Hier'volgen de eige Woorden
van Rondeletiüs. „ De Blaazer (Phyfeter)
„ is een Beeft (Bellua) van woriderbaare groot-
,, te uit het Geflagt der Walviflchen; met een
,, zeer grootenBek en fcherpe Tanden ,• Zaags-
„ wyze gelyk die der Springeren (Orca). De
„ Tong, daar binnen, is groot en Vleezig. Hy
,, heeft een veel wyder Blaas- of Spuitgat dan
,, de óverige Walviflchen; om welke reden hy
,y ook
I ook Veel meer Water uitwerpt en blaaft, en i. Afdeel?
daar van heeft men hem Blaazer ( P h y fe te r) XXXXII.
jj genoemd. Van den Springer verfchilthy daar^Hoo
„ in, dat hy veel langer zy en geen Vinhebbe
„ op de Rug. Hy heeft veel Spek gelyk de
J5 Wal vifeh en andere dergelyke Zeefchepze-
i, len ” . Zyn Woonplaats is door den gehee-
len Oceaan.
Aan de Küften van P o t ich e , in Amerika; Vér-
haalt L ab at , dat zekere Viflchen zyn, Souffleurs^ r^*'
of Blaazers genaamd, die hy de zelfden agt als
de Dolphynen in de Middellandfche Zee, óf
zeer weinig daar van verfchillende. Z y gaan
altyd troepswyze, fpringende de een agter den
ander, houdende fteeds de Neus in den Wind
óp , en, als het ftil is, naar die zyde daar dé *
Wind van daan moet komen. Hunne Kop is
dik, de Snoet een weinig langwerpig; de Keet
wyd; het Lighaam lang én rond “? dik by dea
Hals en zeer verdunnende naar de Staart toe,?
welke zy Onder den Buik ombuigeri wanneer zy
opfpringen willen, als wanneer zy een kromme
Rug fchynen te hebben. Zy zyn zeer vet en
vol Thraan: men fhydt ’er het Vleefch by Hukken
af, die men doet kooken om ’er de Olie'
uit te haaien en deeze wordt alleenlyk om té
branden gebruikt.
In de Weftindiën is ook eén Vifeh , Waar
aan men den naam geeft van Blaazer, en wy
hebben uit het Berigt van den Heer Adanson
1. Disu III Stuk* N a gé '