I. Afdeel,
X X X V I I .
Hoofd.
«TUK.
374
los loopen, die dan zig vervoegen naar zekere
Didrikten of BolTchagiën, even ofzydezelven
toe hunne Verzamelplaats bedemd hadden. Zy
maaken verfchillende Troepen , die zig nooit
vermengen noch van elkander fcheiden, neemen-
de ieder een byzonder Didrikt van het Bofch
tot haare Weide, waar in zy zig bepaalen, en,
als hun Voedzel begint te ontbreeken, zoekt
deeze Troep een nieuwe Weide op ; doch valt
nooit in die, welke een andere Troep in bezitting
heeft genomen. De famenleeving van deeze
Troep is zo geregeld en derzelver Gang zo
eenvormig, dat de Boeren hun eigen Paarden
altyd weeten te vinden, wanneer zy dezelven
eens benoodigd zyn, gelyk fomwylen gebeurt.
De Podmeefter kennis geevende aan de Inwoo-
ners van het Vlek, gaan die hunne Paarden op-
haalen, en laaten dezelven, als zy gebruikt
zyn, loopen: dan zoeken zy hunne Makkers in
het Bofch weder op. In ’t begin' van September,
of daar omtrent, als ’t flegt Weer wordt,
verlaaten de Paarden de BofTchen, komen by
Troepen terug, en begeeven zig elk naar zyn
eigen Stal. Zy zyn klein, doch goed en levendig
zonder boosaartigheid: fomtyds vatten hunne
Meeders ze by de Staart, zonder datzyee-
nigen tegendand bieden: doch men vindt’er onder
, die wat wrevelig zyn, als menze voor het
Rytuig wil fpannen. Uit de BofTchen t’huis
komende zyn zy zeer vet en glad; maar de
zwaare arbeid, dién zy in de Winter moeten
doen,
doen , en ’t geringe Voedzel, dat men hun I. Afdeel,
geeft, doctze wel dra vermageren. Onder ’t XXXVII.
loopen neemen zy dikwils een mond vol Sneeuw,sT^ ° ° FÜ‘ ■
en zo dra men ze, ter beftemder plaats geko-
zynde, ontfpannen heeft, rollen zy over de
Sneeuw, gelyk anders in ’t Gras. Ook zyn zy
in ftaat, om, zelfs in zeer zwaare Koude, de
Nagt, zo wel op de Werf, als in de Stal of
Schuur, door te brengen. Als de Winter wat
lang duurt, zo dat de Voorraad op raakt, dan
moeten zy ’er op uit, om Voedzel te zoeken
op een plaats, daar de Sneeuw een weinig begonnen
is te fmelten.
Onder dit alles is de Lighaamsgedake der L igh a am s-
Paarden zeer weinig verfchillende ; hoewel ikSe^ te'
erken, dat ’er ten opzigc van de Kleur meer Ver-
fcheidenheden in zyn, dan vvaarlchynlyk in ee-
nig ander Geflagt van Dieren en ten minde zo
veel als onder de Honden. Van hoedanig eene
Kleur het L y f ook z y , de zodanigen, die de
Pooten, Maanen en Staart, zwart, of donkerder
dan die Kleur, hebben, worden voor de
fraaidén gehouden. Een witte Ster op ’x Voorhoofd
geeft ook veel aanzien aan een Paard.
Doch ik zal my niet inlaaten* om defchoonhe.
den o f gebreken deezer Dieren, ten opzigt van
de Gedalte, en van ’t Gebruik, dat men ’er
van maaken wil, in ’t breede aan te wyzen.
Een Schryver der Natuurlyke Hidorie kan niet
treeden in alle Byzonderheden, die de Lief.
hebbery uitmaaken van allerley dag van Men-
i. Deel. m.siu&* Aa 4 fchen: