IV. door hem waargenomen, kende. Het eerflewas
A fd eel eeQ Sappig Plantje, van anderhalve Handbreed
H oofd- hoog, op ’ c end van een gebladerd Stengetje,
s tu k . ais van Huislook, drie o f vier groote, Trech-
Schuiizaa- terachtige, geele Bloemen uitgeevende.Het bloeit
|n ’t Voorjaar en is zeer fraay.
in. (3) Schubwortel met de Lippen der Bloemen
inbutZ. onverdeeld.
Levamlch.
De Bloem is in figuur zeer Verlchillende,
doch het Zaadhuisje byna eveneens, in dit Kruidje
, door den zelfden Kruidkenner in de Levant
waargenomen, en dusgenaamd in navolging van
C o r d ü s , als een Plant die geene Bladeren heeft.
iv. (4) Schubwortel met een zeer eenvoudige Steng
ItiopUch’ e n hangende Bloemen, die de Onderlip driedeelig
hebben.
Zeer fraay vindt men dit zonderlinge Kruid,
dat men Onblatt o f Schuppenwurtz in Duitfch-
land noemt , by M e n t z e l afgebeeld, die
aantoont, hoe de Steng gedeeltelyk voor Wortel
( 3) Lathr&a Cor. Labii* indiviiis. Anblatum Oiientale
ïlore parputascente. Tournf. Cor. 48.
(4) Lathr&a Caule lïmplicisfimo &c. Ft, Susc. s i8. Kramt.
jluflr. 18*. GORT. Ingr. 58. Oed. Dan. i j 6. SquamariaRi-
vini 8c Loniceri. Hall. Helv. 611. Anblatum. D o d . Dempt.
SS 3. Dentaria major. C am- F pit, 70J« Clus. Fann. 4jz.
Anbl. El. e rufo candicante. TouRNï. Cor. 48« Orobanchc
Rad. dentati major. C. B< 88. Menta, Pag. T, 3»
f. U
tel Verfttekt en zegt, dat het in Pruisfen en ’t iV,
Brandenburgfe menigvuldig voorkomt onder lom-
merryke Beukeboomen, eerst als een Kam naar Hoofd*
den Grond gekromd, vervolgens tot een SpanSTUSr
hoog zig opregtehde. Het Stengetje draagt, /p£Z'al
over de ééne zyde, een Aair van groote rond-
acbtige paarfehe Schubben , waar tusfchen ruige
Kelken, de Bloemen bevattende, die een
paarfehe Boven- en witte Onderlip hebben. Dé
Wortels zyn wrang en bitter. Het gedefinieerde
Water van dit Kruid plagt tegen dé
Vallende Ziekte in gebruik te zyn.
S C H W A L B E A *
Ëen vierdeeïige Kelk, met debovenfte Kwab j.
zeer klein, dé onderfie zeer groot en uitg
rand, onderfcheïdt dit Geflagt, waar van maar Amen- ’
_ Kflatlfeni? ééne Soort is ( i ) , in Vlrginie groei jen de. Dezelve
heeft een enkelde, niet Takkige, opftaan-
de, ruigachtige, vierhoekige Steng, met Lad-
qetvormige ruige, doch niettemin zagte Bladen,
uit wier Öxelen de Bloemen voortkomen, die
donker-rood zyn, Pypachtig , in twee Lippen
Verdeeld, waar van de bovenflegeheel is enge*
Vvdfd , de onderfie driedeelig. Zy hebbed eén
ruig-
- . . . . . .
(1) Schwalbea. Syjt. Nat. Vtg. XIII. Gen. 744. PVtg.
x i l l . p. 453. Groh. Firg. »i. Euphrafia majoi Manaife&c«
Vlus. Mant. 73. T> 348. f, a f
Gg