IV.
Afdeel.
XIV.
Hoofd«
stuk.
Veelwyvige.
I, v
H(l'.eborus\
fiyèmalis.
Vicgg.1!
bloeijend.
Berg-Akeley met kleine Bloemen en Bladen
1 van Thali&rum is deeze by de Kruidkundigen
genoemd geweest. Bauhinus hadt dezelve
van de Switzerfche AlpeD. De Heer Hal l er
merkt aan , dat zy de Steng kleiner dan een
Handbreed, met eene enkele blaauwe Bloem
heeft. Dat Plantje,' ’c welk M e n t z e l onder
den naam van Akeley met Thaliftrwn - Bladen
en zeer kleine witte Bloempjes voorftelt, van
de Apennynfche Bergen , meent zyn E d ., zou
misfchièn eene Verfcheidenheid hier van kunnen
zyn.
H e l l e e o r u s . Nieskruid.
V y f o f meer Bloemblaadjes zonder Kelk, twee-
lippige Pypachtige Honigbakjes en veelzaadige
bykans regtopftaande Zaadhuisjes, zyn de Kenmerken
van djt Geflagt, ’t welk de Planten bevat
, die onder den Geflagtnaam van ouds bekend
zyn. Z y leveren v y f , meest Europifche
Soorten uit, naamelyk
CO Nieskruid met de Bloem op het Blad zitvo
, Thaii&ri folio. C. B. Pin. 144. Pr oir. 7$. j . b . Hiß.
III. p. 484. HALL- Udv. 310. MOKIS. Hiß. n i. p. 4,-8. S.
12. T. i l . f. 5.
( 1) Helleborus Flore Folio infidente. Syfl. Nat. XII Gen.
702, p. 3ÄI- Vsg. XIII.p.431. H . Cliff.Ups. Scc.R, Lugdb.
WT mm
f ,£ n*
P o l y a n d r i 255 t ’♦ . mfm II
Weinigen zullen gelet hebben op die zonder- IV.
linge hoedanigheid van dit zo gemeen kleine ^Fx,yEL*
Kruidje , dat in ’ t vroege Voorjaar de Bloem- Hoofd.
perken verfiert, wordende deswegen Winter- ®TUK*
Akoniet der Nederlander en van L o r e l gety teld. oysi"
D o donteus noemt het Klein geel Aconitum;
en men heeft het dien naam gegeven, zo hy
aanmerkt, wegens ëenige gelykheid der Bladen
en Houwtjes, als ook van fchadelykheid, met
de Monnikskappen of het Wolfsdood, hier voor
befchreeven.
Het heeft geen Stengen dan de Bladfleelen ,
die naauwlyks een Handbreed lang ( f ) en dun
z y n , op het end een rond veeldeelig Blad voerende
, in welks midden het een ongefteelde
geele Bloem draagt, gelykende naar die der Ra-
nonkelen , waar op drie o f vier Haauwtjes volden.
De Wortel is knobbelig en als uit Leed*
jés famengefleld , gelyk die der Anemonen.
Natuurlyk groeit het in Provence en in Italië.
r* )
484. Kram. Autlr. 163, ’ Mant, 408. Heil. Ranunculoides
prsecox Scc. MuRis. III. S. 12, T. 2. f. 4. Aconitum
«nifpliutn Buibofum, C. B. Pin. J83. HlLL. Anat. T. 11.
Aconitum luteum minus, DoD. Pempt. 440. Acon. Hyewale
Belgarum. Lob, Ic. 676.
(■ j-) Vix -pollicaris (dat is , van naauwlyks een Duim)
zegt Linn. in Mantijfa altera, doch dit komt my wat weinig
voor; of zyn Ed. moeft de langte van eens Ménfchsn
Duim meenen.
II. Deil, ix» Stuk#