1*4
IV. js veel minder dan in de Tamme en dus heeft
VI> * zy zo veel kragt n ie t, wordende niet dan by
Hoofd- gebrek der andere, o f by plaatsvulliDge, ge-
8TUK' bruikt.
Awli\ea C3) Engelwortel met zeer wyd gemikte Bla-
Verticiiu• den, de Blaadjes Eyrond, Zaagswyze ge-
Gekranste. tand, de Steng gekranst met Bloemfieekn.
In de Upfalfche Tuin is deeze geteeld en
waargenomen , die men dage afkomftig te zyn
Uit Italië. Z y heeft de Steng van gelyke hoogte
als de Tamme, maar dezelve heeft twee of drie
Kranfen, ieder van vier of vy f Kroonen, boven
malkander. Die der aangehaalde Autheuren zyn
’er niet volmaakt mede overeenkomitig. Ook
verfchilt het Zaad aanmerkelyk van dat der eer-
fte Soort.
(4) Engelwortel met het uiterjle paar Blaadjes
vereenigd en het Endblaadje gejieeld.
(5 ) Engelwortel met de Blaadjes gelyk, Eyrond,
ingefneeden- Zaagt andig.
Dee*
(3) Angelica Fol. dlvaricatisfimis &c. Angel. Alp. ad nodos
flarida. Tournf. Injl. 313- Angel. fylv. montana. C. B .Pin.
iis - Ang. mont. maxima &c. Pluk. Alm. 30. T. 134. £ 1.
Ang. multiplicata latiore Umbella. LOB. lllujlr. 144.
(4) Angelica Foliolorutn extimo pari coadunato &c. Mant.
334. R. Lugdb. 103. Angelica Canadenüsatropurpurea. Caiu4.
Canai. 198. T. 199.
(s ) Angelica Fol. aequal. ovatis indfo-ferratis. H. Cliffi 97.
Ups. 6i. R. Lugdb. 103. Angelica iucida Canadenfis. C orn.
Gunad. 136. T. 197. MORIS. Hifi> III. p. 2S1.S.9. T. j . f . i ,
IV.
Atropurpurea.
Donketpaarfche.
V.
Lucida
Glanzige.
Deeze beiden , in Kanada groeijende, zyn door IV.
C o r n ü t ü s opgegeven en afgebeeld. M en Ar®^»
yindtze in de Europifche Kruidhoven. Hoofdstuk.
S i u M. Water-Eppe. Dig^e,
De Vrngt is byna Eyrond, gellreept; het Om-
windzel der Kroonen veelbladig ; die de Bloemblaadjes
Hartvormig hebben in dit Geflagt, ’p
welk negen Soorten bevat, als volgt.
C l) Water-Eppe met gevinde Bladen, eneen v
endelingse Kroon.
BreedWa?
Dit Kruid noemt men gemeenlyk Water - Ep■ di2e-
pe, in ’t Hoogduitfch Wasfer- Eppich of Was-
fermarek ; in ’t Franfch Hache di“ Eau of Berle,
in ’t Engelfch Water- Parjhip. De Griekfche
naam Sion, waar van men Sium gemaakt heeft #
is van D i o s c o r i d e s afkomltig. Het groeit,
door geheel Europa, overvloedig in \ Water
of aan de kanten van Rivieren, Beekjes, Poelen
en Moerasfen. In onze Nederlanden is het in
Graften , Slooten en allerley Wateringen , by®
zonder aan deD Duinkant, gemeen.
D o DONêos ze gt, dat h et, met dikke, hoe®
k'ige, geftreepte, holle Stengen , tot drie Ellen
-en hooger opfcliietj doch het is roy, hier te land
e ,
( 1 ) Sium F o l . p in n a ï is , U m h e llä t e rm in a ll . Sy/l. Nat. X I I ,
Gen. 34S- p. *xi. f'ig . XVI. Gen. 348. p. 234. H. Clijf, 93.
Ft. Suec. VAil l . GOUAN 8cc. R. Lugdb. 104. Siura latitaUum, ■
C. ß. Pin. 134. Sium. Riy. Pent. 78,
H 2