I R A N E N D E I R A N I Ë R S .
Tusschen de Indus en de Tigris, de Arabische Golf, de zuidelijke kust der Kaspische
Zee en den bovenloop van de Oxus, ligt een uitgestrekt hoogland, dat naar alle
zijden door bergketens is afgesloten. Dat is het hoogland van Ira n in den uit-
gebreiden zin. Het is in algemeene trekken te beschouwen als een landgebied,' dat
längs de randgebergten, die den regen opvangen, een heerlijke natuur en vruchtbare
gewesten vol afwisseling vertoont, met een subtropisch klimaat in de dalen. Doch
het . binnenland, ingesloten door de randgebergten, die den regen opvangen, bestaat
u it een uitgebreide woestenij van leem-, kiezel-, zand-, rots- en zoutsteppen of
echte woestijnen, met slechts verstrooide oasen. Daar wordt het stroomend water
bijna geheel gemist of verliest het zieh in zoutmoerassen; daar hebben in het
zuidoosten zelfs de levendoodende zandverstuivingen de overhand, zoodat zij de
bouwlanden in de nabijheid niet zelden bedreigen of ook geheel overstuiven en
aldus de bewoners tot verhuizing noodzaken.
De rivieren van Iran ontstaan enkel in de randgebergten. Ook hier, evenals over
’t geheel in Centraal-Azie, dienen de rivieren meer voor den landbouw, tot besproeiing
der gronden, dan voor de scheepvaart, zoodat men, in Perzie slechts een enkele
bevaarbare rivier vindt. Het verkeer .heeft er daardoor hoofdzakelijk plaats door
middel van karavanen met lastdieren längs siechte en vervallen wegen.
Dit uitgebreide landgebied was reeds van oudsher door verschillende volken
bewoond, die zieh rekenden, evenals de Indiers, van de Arja’s of Ariers af te stammen,
maar reeds vroeg over onderscheidene staten en landschappen verdeeld waren en
langzamerhand het bewustzijn van een gemeenschappelijke afkomst verloren. Toch
vonden de oude Grieksche schrijvers nog vele trekken van overeenkomst bij de
toenmalige bewoners, die op een oorspronkelijke verwantschap wezen. Later zijn
echter uit de noordelijke steppenlanden van tijd to t tijd verschillende volken het
hoogland van Iran binnengedrongen, o.a. Hunnen, Türken e. a., die de oorspronkelijke
bewoners in een chaos van vermengingen bijna onkenbaar gemaakt hebben.
Het westen van Iran was in den oudsten tijd, voor zoover onze kennis reikt,
bewoond door Mediers en Perzen. In het oosten vond men tal van geseheiden
stammen of volken, van welke de Baktriers de Arische natuur en de nationale
overleveringen het trouwst bewaard hebben, zoodat zij voor de beschavings-geschie-
denis der Iraniers van de grootste beteekenis waren. In het oosten was niet alleen
de oude naam der Ariers in dien van het landschap Ariana bewaard gebleven,
doch hier vond men bij de bewoners ook den slanken lichaamsbouw, de edele, fiere
houding, het scherpe verstand en den zin voor poezie, welke in de oude Ariers
geprezen werden.
Het is niet mogelijk, met besliste zekerheid te zeggen, vanwaar ep in welken
tijd de Arische stammen het hoogland bevolkt hebben, doch het is zeker, dat Iran
niet hun oorspronkelijk vaderland was, en zooals wij zien zullen, zijn er vermoedens
van een verhuizing uit het oosten. Evenmin is met zekerheid te weten, of er reeds
een oudere bevolking in Iran gevonden werd, voor de Ariers er binnentrokken.
Al kan men in de taal geen aanduiding van oudere stammen vinden, toch schijnen
er sporen te zijn, die in West-Iran wijzen op oudere invloeden, misschien van een
vroegere bevolking, die op de Ariers gewerkt hebben.
De Baktriers vormden aldus de kern, den hoofdstam der oude Iraniers. Het land
Baktrie is een terrein vol afwisseling en verscheidenheid. Hier vindt men groote
wouden, daar draagt de wijnrank groote, zoete druiven, en talrijke bronnen besproeien
den bodem. Waar het land vruchtbaar is; wordt het met granen bezaaid; het
overige is Weideland. Doch daarnaast is een- groot gedeelte des bodems een zand-
woestijn, waar het droge zand niets voortbrengt, om de menschen te voeden, en
als de winden van de Kaspische Zee waaien, jagen zij het zand tot heuvels bij
elkander, zoodat de reiziger het spoor verliest, en, gelijk de zeevaarder bij nacht, zijn
koers moet zoeken door de richting der sterren, Doch waar het land vruchtbaar is,
voedt het een groote menigte menschen en paarden. Aldus beschrijft Curtius het
oude land der Baktriers. -
De Oost-Iraniers, met de Baktriers als buren, waren in taal, beschaving en religieuse
voorstellingen nader aan de Indiers verwant dan aan de westelijke Iraniers, de
Meden en Perzen. Met de laatsten vormden zij een tegenstelling, evenals de bewoners
aan de Indus tegenover de Ariers aan de Ganges stonden, wat evenwel een gemeenschappelijke
afkomst niet uitsluit. De oostelijke Iraniers kwamen aldus, mede door
de ligging van hun woonplaats, meer in den cultuurkring der Indiers, de westelijke
Iraniers in dien der Assyriers en Babyloniers. Evenwel waren die invloeden toch
niet zoo groot, dat daardoor de uiterlijke kenteekenen van verwantschap tusschen
het westen en oosten verloren gingen. Het gemeenschappelijk vaderland schijnt in
het oosten gelegen te hebben en Meden en Perzen zijn van daar door de woestijn
waarschijnlijk naar het westelijk bergland gedwaald, waar zij nog talrijke voorstellingen
en begrippen op het gehied der taal, der religie, enz., medebrachten uit
het oosten.
De Baktriers vormden in de oudheid reeds een volk van hooge beschaving, waarvan
nog bewijzen zijn achtergebleven. De verwantschap met de oude Indiers bleek uit
de overeenkomst der hooge goden. Evenals Indra der Indiers, was voor de Baktriers
Mythra, de zonnegod, de hoogste der hemelmachten, die de wolkenslang doodt en
met behulp der winden den helderen hemel schept. Jama, de god der dooden,
Wiens rijk in de oudste voorstellingen der Indiers nog niet als een wereld der
verschrikking, maar als een lichtruimte beschouwd werd, waar vreugde, lust en
verrukking heerschten, was de Iransche Ima, de gelukkige heerscher, onder wiens
regeering geen dood of ziekte voorkwam, en volgens de latere voorstelling was hij
de god der zaligen, die hij op den heiligen berg om zieh heen schaart. Thrita, die
volgens de Veda’s den driekoppigen draäk met zeven staarten verslaat en de runderen
bevrijdt, leeft als Traetaona, die het verschrikkelijk ongedierte, de slang Dahaka,
overwint, in de sagen van Iran voort. ,
De zon, die de wintervorst en de sneeuwmassa’s op de bergen doet verdwijnen;
het morgenrood, dat de nevels van den nacht verdrijft; het opvlammende vuur,
de aardsche afspiegeling van de hemelsche lichtkracht, in welker opstijgende
vlammen de trek der menschenziel naar de eeuwige lichtbron symbolisch werd
voorgesteld, zij werden door de herdersvolken van Oost-Iran, evenals door de .Ariers
aan de Indus, als goddelijke wezens vereerd; de verdorrende winden, de verschrik-
kingen der woestijn en der wildernis, waar de geesten van den nacht, en der
vernietiging wonen, werden als vijandelijke demonen gevreesd.
Doch terwijl in Indie met zijn lachenden hemel, met zijn regelmatig en mild
klimaat, waar de natuur zieh enkel van haar weldadigen kant vertoont, de idee van
een enkel welwillende en heilige oergodheid, waaraan alles, Wat leeft, zijn, ontstaan
en voortbestaan te danken heefib, zieh ontwikkelde, werd in Iran, het land van de
sterkste tegenstellingen en van de hevigste afwisselingen in de natuur, het geloof
aan goede en booze geesten, aan weldadige lichtmachten en vijandelijke machten
der duisternis, tot een nog sterker uitkomend dualismus, dat mettertijd uit de
natuur-symbolische .tegenstellingen op het ethisch gebied overging en de kern en
het middelpunt van hun religieuse beschouwingen werd.
Men verhaalt van een ouden wijze, Zarathustra, in Europa meestal Zoroaster
geheeten, die de dualistische natuur-religie in een poetisch-philosophisch systeem
samenvatte, in het godendom eenige orde bracht en hun nadere betrekking tot de
menschbeid vaststelde. Of deze wijze werkelijk bestaan heeft, of dat zijn leer door