van bergen, heuvelen en valleien, hier en daar afgewisseld door dalen van een
grootere uitgebreidheid. Een groote bergketen vofgt de hoofdlijn der strekking van
de eilanden en rijst in enkele toppen tot boven de sneeuwgrens, terwijl tal van
vulkaanspitsen van tijd tot tijd meer of minder krachtig werken. Groote, lange
rivieren bezitten deze eilanden uit den aard der zaak niet, en de bestaande rivieren
hebben daardoor nu overvloed,' dan gebrek aan water. De overstroomingen zijn
naast de aardbevingen een plaag des lands. Evenmin als groote rivieren vindt men
er uitgebreide vlakten.
Het klimaat van Japan onderscheidt zieh van dat aan de oostkust van Azie onder
dezelfde breedte door een zachter winter. De invloed van het zeeklimaat, die op
het vasteland niet kan doordringen, is op Japan beter merkbaar, een gevolg van de
insulaire ligging en vooral van de Japansche Zee. De regenval is er aanzienlijker
en minder streng aan de perioden der moussons gebonden dan op het vasteland.
Zoo heeft de regenval er twee maxima: een in het begin van den zomer en een in
den herfst. In Tokio is de gemiddelde jaartemperatuur 13,7° C., die van Januari
2,6“ en van Augustus 25,4°.
: Door het vochtige en warme klimaat, met meer gelijkmatigheid dan China, heeft
Japan een bijzonder weligen plantengroei. Reeds zeer vroeg trok de rijke flora van
Japan . de aandacht der natuurönderzoekers, en ook in het landschapsbeeld vervullen
de planten hier een groote rol. Als tegen het laatst van September de rijstvelden
het groen verliezen, beginnen de bergwouden hun herfstkleed aan te trekken, dat
in sehoone afwisseling van tinten de zoozeer geprezen Noord-Amerikaansche bosschen
moet overtreffen. Tegen het eind van October zijn de boomen kaal en des winters
verliezen- de weiden hun groene kleur. In het zuiden is het klimaat zachter dan in
het noorden en daardoor heeft de plantengroei er een subtropisch karakter.
Van de planten, die in de huishouding van het Japansche leven een belangrijke
rol speien, Staat de rijst bovenaan, welke hier, evenals in China, het hoofdvoedsel
uitmaakt. Wat het brood is- bij ons, is de rijst in Japan; de welvaart des volles
Staat met den rijstoögst in het nauwste verband, en de ambtenaar ontving er, nog
niet zeer lang geleden, zijn loon niet in geld, maar in rijst.
Terwijl de rijst het algemeene voedsel is, vormt de thee ook hier den algemeenen
drank. Hoewel er groot verschil bestaat tusschen de geurige bladeren, die gehand-
schoende priesters voor den keizer plukken, en den afval, waarmede het geringe volk
zieh behelpt, hebben toeh allen dien trek gemeen, dat de thee steeds gereed moet staan.
De moerbezieboom, welks bladeren aan de zijderups tot voedsel moeten strekken,
is in het midden des rijks nabij de dorpen en steden tot boomgaarden vereenigd.
Niet geheel Japan heeft zijdeteelt, maar in enkele provincien is zij van het hoogste
belang en van grooten omvang. Nog wijzen wij van de eultuurplanten op den
vbrhisboom, die de grondstof levert voor het bekende Japansche lakwerk, en op den
papierboom, welks bast het papier oplevert, een goedkoope stof, die in allerlei
kwaliteiten en voor verschiffende doeleinden in den handel komt en waarvan zelfs
kleederen worden gemaakt.
II. De bewoners van Japan.
A. De Aino’s.
De bewoners van het Japansche Rijk kunnen tot twee groepen gebracht worden,
namelijk de Japanneezen en de Aino’s.
De Aino’s vormen waarschijnlijk de oudste -bevolking van de eilanden en waren
afkomstig van het vasteland van Azie. Van hier grootendeels verdrongen door andere
stammen, vonden zij in de grijze oudheid een wijkplaats op de Japansche eilanden.
Doch op de zuidelijke eilanden werden de Aino’s door de later aankomende Japanneezen
verdreven, uitgeroeid of met dezen versmolten. Tegenwoordig bewonen
de Aino’s nog de eilanden Jesso, het zuiden van Sachalin, de Kurilen en de zuidelijke
punt van Kämschatka.
De hoofdbevolking des lands vormen de Japanneezen, die vooral door hun hoogere
ontwikkeling steeds het heerschende volk vormden en in den laatsten tijd, door den
snellen vooruitgang op verschiffend gebied, de aandacht van Europa hebben getrokken.
Wij zullen onze beschrijving aanvangen met het laagst staande volk, de Aino’s.
Het aan tal Aino’s in het Japansche Rijk is niet met volkomen juistheid bekend.
Dr. Scheube kwam, op grond van eenige van regeeringswege in Japan verschafte
inlichtingen in 1880, tot het besluit, dat het ongeveer 17000 zou bedragen. Tevens
vond hij daarbij het merkwaardig verschijnsel, dat ook in Japan voorkomt, dat het
aantal mannen talrijker is dan dat der vrouwen — een omgekeerde toestand dan in
Europa. (In Nederland vond men in 1829 op 100 bewoners gemiddeld 48,9 mannen
en 51,1 vrouwen; in 1889 was de
verhouding 49,4. 50,6.)
In elk geval blijkt hieruit, dat
het aantal der Aino’s in Japan
gering is in verhouding tot de
totale bevolking (ruim 42 millioen
in 1895). ■ ':X'.
De Aino’s zijn klein van gestalte,
evenals de Japaneezen, doch krachtiger
gebouwd. De huidkleur der
Aino’s, zoozeer onder den invloed
van de zon en van de onzindelijk-
heid, is gemiddeld donkerder dan
bij de Japaneezen, heeft - een
bruinachtigen ondergrond en gaat
in coloriet iets naar de kleur der
Noord-Amerikaansche Indianen
over. In gelaatsvorm en haargroei
komt het Mongoolsche type scherp
uit. Aan het platte, iets of wat
hoekige gezicht, met de uitsprin-
gende jukbeenderen, de gezwollen
lippen en den platten neus kan
men hen geinakkelijk herkennen,
zegt Rein. De oogen staan niet
scheef, maar horizontaal.
De Aino’s vertoonen in den haargroei
een groot verschil met de
overige Mongoolsche volken. In het
algemeen kan men zeggen, dat de
haargroei der Aino’s die der Euro-
peanen verre overtreft, zegt Dr.
Scheube op grond van zijn erva-
ring. Dit geldt niet alleen van den
sterken baardgroei, die dikwijls
l'/a voet lang is, maar ook voor
de beharing van hetgeheelelichaam.
De okselholten, de genitalien, het EB1T ai^o-familie.
midden van de borst en van het
lijf, de rüg, de rüg der vingers
en de voeten zijn zwaar behaard. Evenals bij de overige Mongoolsche volken, vertoont
het haar geen neiging om te krallen, zegt Rein, hoewel Scheube het tegengestelde
beweert. Oude mannen zijn niet zelden over het geheele lichaam als met een dünne
natuurlijke pels van haar overdekt. Het komt bij hen voor, dat de hären op de
borst een lengte van 10, op den rüg van 5 cM. verkrijgen, soms nog langer. Ook
de jongens vertoonen reeds vroeg dien buitengewonen haargroei.
De haargroei is bij de vrouwen minder krachtig dan bij de mannen, maar overtreft
toch dien van de Europeesche vrouwen.
De Ainosche vrouwen kunnen niet als „het sehoone geslacht” Van dit volk geroemd
worden. Hun gelaat maakt een ongunstiger indruk dan dat der mannen, vooral ook