In het noordoosten van Azie wonen eenige stammen, die in hun levenswijze met
de noordelijke Mongoolsche stammen overeenkomen, maar tocb blijkbaar niet tot
het Mongoolsche ras gerekend kunnen worden. De afkomst dezer volken is onzeker,
en daarom noemen wij deze volken afzonderlijk. Hiertoe behöoren- de Jakugiren, de
Tschuktschen, met de verwante Itelmen of Kamtschadalen, de Jenissei-Ostjaken, de
Giljaken, de Namollo’s-en de Aleuten. Ook de Aino’s, die wij bij Japan beschreven,
nemen een geisoleerde pläats in.
De Jakugiren ( ± 1000 zielen) wonen aan de noordkust van Siberie, meest aan de
mondingen der Jena, Indigirka en Kolyma. Zij zijn te beschouwen als de treurige
overblijfselen v a n : een groot volk, dat aan de bronnen der- Kolyma woonde,' doch
door de pokkenepidemie verdreven werd. Een gedefelte vermengde zieh met de
Tunguzen; alleen in de boven aangeduide landstreken bewaarde een kleine
groep het ras meer of minder zuiver. Zij onderscheiden zieh van de Mongoolsche
volken door grooter lichaamslengte en lichter huidkleur, doch komen er oök in vele
opzichten mede overeen, zoodat sommigen hen tot de Mongoolsche-volken rekenen.
Visscherij, teelt van rendieren en de jacht op de vogelscharen, die aan de kusten der
-Noordelijke IJszee leven, zijn de hoofdbronnen van bestaan. Vroeger vormden zij een
krijgszuchtig volk; thans niet meer. In hun levenswijze, karakter, liederen en in het
Sjamanisme komen zij met de overige Noord-Oost-Aziatische natuurvolken overeen.
* * *
De Tschuktschen en met hen verwante volken wonen in het uiterste noordoosten
van Siberie. De Korjaken in noordelijk Kamschatka en aan de Aziatische kust der
Beringzee zijn met hen verwant.
De Tschuktschen werden in West-Europa het eerst bekend door de beschrijving,
die de Amsterdamsche burgemeester, Nicolaas Witsen, in het begin der 18e eeuw
van Siberie g a f; aan de Russen was dit volk reeds in 1646 bekend. Zij hebben door
de weinige herbergzaamheid van hun land zieh lang zoo goed als onafhankelijk
weten te houden, kwamen weinig met de Russen in aanraking, en werden eerst
beter bestudeerd door Nordenskjöld, die bij zijn tocht met de Vega längs het noorden
van A.zie in den winter van 1878—’79 hier verblijf hield.
Nordenskjöld beschrijft de Tschuktschen als flinke lieden, groöt van gestalte en
sterk. jn vergelijking met de Samojeden zijn zij zindelijk, doch wij wijzen er uit-
drukkelijk op, dat dit nog niet veel zegt. De huidkleur was aangenamer om te zien,
het gezicht had een witachtig roode kleur, en jonge meisjes maakten geen onaan-
genamen indruk.
De kleeding der Tschuktschen wordt van rendier- en zeehondenhuiden vervaardigd;
vooral geven zij aan eerstgenoemde de voorkeur, omdat die beter verwarmen. In den
winter dragen zij gewoonlijk twee kleedingstukken over elkander: een met het haar
naar binnen en het bovenste met het haar naar buiten. Zoo ingepakt, kunnen zij de
koude van hun land goed verdragen. De vrouwen gaan bijna op dezelfde wijze
gekleed als de mannen.