keling van het volksleven in Siam knagen. De koning moet wel voor verbetering
der toestanden ijveren, moet hart hebben voor zijn volk, maar kan evenmin het volk
als de toestanden zoo spoedig veränderen.
In den laatsten tijd ziet men, dat de immigratie van Maleiers, Birmanen, Hindu’s
en Chineezen toeneemt. Dezen beginnen de trage Siameezen te verdringen en brengen
nieuw economisch leven in het land. Voor de bewoners van het land zelf kan die
toevloed echter gevaarlijk worden.
Welke de staatkundige toekomst van Siam zal worden, valt taoeielijk te zeggen.
Alleen dit kan opgemerkt-worden, dat de sympathieen. der Siameezen algemeenvoor
Engeland zijn. Het Erigelsch is naast de landstaal de leadingtaaf geworden, die door
ongeveer alle Siameesche ambtenaren en door alle inlanders, die de school te Bangkok
bezocht hebben, gesproken wordt. Het Engelsch en Siameesch treft men op alle
publieke annonees naast elkaar aan. Voor Frankrijk, dat in 1893, in strijd met de
elementairste begrippen van recht en billijkheid, een derde van Siam bij zijn kolo-
nien indeelde, is men terecht bevreesd.
Zal Siam zieh zelfstandig weten te handhaven, Japan achterna strevend en bestaande
door de verdeeldheid der mogendheden, zelf mächtig genoeg zijn, om zijn eigen
onafhankelijkheid te verdedigen ? Of zal de groote indolentie, een verdere ontwikkeling
tegenhoudende, teweegbrengen, dat Siam, om een inlijving bij de Fransche kolonien
te voorkomen, Engeland het protectoraat zal aanbieden? Zal Engeland een dergelijk
proteetoraat aannemen en de onder Siam behoorende Maleische staten bij zijn kolonien
voegen ?
Ziedaar verschillende vragen, welke misschien de twintigste eeuw zal beantwoorden.
Bangkok, de hoofdstad met ongeveer 400,000 inwoners, waarvan ongeveer de helft
Chineezen zijn, is een eigenaardige stad. Onze landgenoot Bierens de Haan beschrijft in
een brief van April ’98 aan de N. R. C. de nadering van het land en Bangkok als volgt.
„Om Siam van den zeekant, den voornaamsten toegang, binnen te komen, moet men
een zandbank, de „bar”, passeeren, die als een natuurlijke bescherming door het slib
van de Menam voor de monding van deze rivier ligt uitgespreid. Slechts een nauwe,
ondiepe, gemakkelijk te verdedigen geul maakt het voor schepen van weinig diepgang
mogelijk, bij hoog water binnen te komen en de rivier, die zieh in groote bochten
tussehen de onafzienbare rijstvlakten slingert, tot Bangkok op te varen.
Na eenige. uren is deze plaats bereikt en Staat men verbaasd over de hier heer-
schende drukte: verscheidene stoombooten liggen aan beide zijden vastgemeerd,
stoombooten varen af en aan, groote, zwaar beladen Chineesche jonken, staande
voortgeroeid, passeeren in menigte, evenals de kleine prauwtjes en de overdekte
schuiten der inlanders, het eigenlijke Siameesche vervoermiddel. Voeg hierbij de
zwaar rookende schoorsteenen der houtzaagmolens en rijstpelmolens, en men zou
waarlijk meenen, in een soort wereldstad te zijn gekomen. Per steamlaunch verder
gaande, bemerkt men direct, dat hier op de rivier het wäre Siameesche leven is.
Hier wonen de menschen in huizen, op vlotten en schuiten gebouwd, hier zijn de
winkeltjes, waar een Siamees alles krijgen kan, wat hij behoelt, tot zelfs de Buddha-
beeldjes toe, die hij in een tempel wil neerzetten, Buddha ter eere; hier varen de
kooplui af en aan, hier baadt men, hier dobbelt men, hier slaapt men, in een woord,
hier leeft de Siamees.
Hetzelfde tooneel, dat de Menam in het groot aanbiedt, vertoonen de zijkanalen,
die aan Bangkok den naam van „Venetie van het Oosten” gegeven hebben, in het
klein. Maar welk een Venetie 1 Gaat men de stad in längs de zeer lange hoofdstraat,
aan beide zijden door Chineesche winkeltjes begrensd, waar het stof of de modder,
naar gelang van het seizoen, een voet dik ligt, dan passeert men telkens modder-
poelen, waarin de huizen op palen staan; overal ziet men mestvaalten, en oude en
gebroken voorwerpen, die liggen te vergaan, kortom, een echte Oostersche smerigheid.
Naarmate men het vorstelijk paleis nadert, als men eenmaal de muren, die de
royal city omgeven, door de enkele poorten is binnengegaan, wordt de stad zinde-
lijker en vlak om de muren van het paleis, voor zoover de koning zien kan, zou men
Bangkok zelfs royaal kunnen noemen: typisch beeid van Siameesche administratie.
Het interessante in Bangkok zijn de ontelbare „wats”, tempels, omgeven van huizen
voor priesters, in zeer eigenaardigen Indo-Chineeschen stijl opgetrokken.
led er mannelijk Siamees is verplicht, na zijn 21ste jaar minstens drie maanden in
een dergelijken „wat” te vertoeven, zijn hoofd kaal te scheren en het gele priestergewaad
aan te doen, om door de priesters onderricht te ontvangen in het Buddhisme en
den weg, om het Nirwana te bereiken. . . ,
Voor velen heeft het priesterschap, waarbij de eenige arbeid is,-dat men s morgens
längs de huizen der geloovigen gaat, om de gaven aan rijst etc. in ontvangst te
nemen, zulk een bekoring, dat ze minder uit religieuse dan wel uit luiheidsprmcipes
hun gansche leven dit bestaan voortzetten. Hoeveel priesters er dan ook in Bangkok
zijn, Ü moeilijk te zeggen. .
Overal ziet men de aardige, spitse torentjes der dagobes, meestal een groote in het
midden, met eenige kleinere er omheen (symbool van Buddha met zijn leerlingen)
en de hooge tempeldaken met eigenaardige uitloopers boven alles uitsteken. Zoowel
van buiten als van binnen is er geen enkel stukje van den gevel of de zullen onbe-
werkt gelaten; de tempel is geheel en al bedekt met kleine stukjes porselein en glas
in verschillende kleuren, die aan het geheel een vroolijk aanzien geven, verhoogd
nog door de kleine, aan het dak hangende belletjes, die in den wind aardig klinken.
Is men de zware, meestal met prächtig houtsnij- of inlegwerk versierde deuren
binnengegaan, dan Staat men opeens voor een reusachtig verguld Buddhabeeid, op
een even groot lotuskussen gezeten.
De strakke lijnen, de regelmatige trekken en de glimlach om den mond geven een
onuitsprekelijke rust weer en een souvereine goedkeuring en aanmoedigmg voor den
nietigen sterveling, die hiervoor nederknielt, zijn kaarsje komt branden en een veeial
onbeduidend geschenk aan Buddha komt aanbieden.
In een der tempels, waar een 150 voet lange, slapende Buddha, het hoofd op den
arm steunend, terneer ligt, bestaat de eerbewijzing bovendien in het plakken van
kleine stukjes goudblad op het enorme beeid.
Naar de vele tempels te oordeelen, zijn de Siameezen een uiterst godsdienstig volk.
Maar waarlijk, men krijgt van hen den indruk, alsof dit hun eenige deugd is. Mannen
en vrouwen, over het algemeen leelijk en smerig en met recht opstaande, kort gekmpte
hären, zijn even onovertrefbaar indolent als aan het spei verslaafd. Een tweemaal
daags trekkende, door den Staat verpachte loterij werkt deze passie nog in de hand,
waarvan men de directe gevolgen ziet in een onnoemlijk aantal pandjeshuizen.
In hun dagelijksch leven, in hun theater etc., bestaat er een opvallende overeen-
komst tussehen de Siameezen en de Javanen, en mag men Siameesche autonteiten
gelooven, dan zouden vroeger op Java dezelfde tempels bestaan hebben als hier.
III. D e F r a n sc h e B e z it t in g e n in A chter- I n d iE.
Frankrijk heeft zieh eerst laat als koloniale mogendheid in Azie gevestigd, nadat
de sedert 1664 veroverde ged'eelten van Voor-Indie door de Engelschen aan genoemd
rijk ontnomen waren, zoodat bij den aanvang dezer eeuw de Fransche bezittingen
slechts uit vijf steden bestonden, (Pondichery, Carical, Janaon, Mahe en Chandernagor).
Napoleon III, mede om de aandacht van het Fransche volk van de binnenlandsche
toestanden af te leiden, trachtte Fransche bezittingen te verwerven in Achter-Indie,
dat nog niet in handen van Europeesche mogendheden was. Reeds van 178/ had
Frankrijk betrekkingen gehad met Annam, en Napoleon III wist te verkrijgen, dat
in 1862 het zuidelijke deltaland links van de Mekong, Cochin-China, aan Frankrijk
werd afgestaan, waaruit in 1867 de kolonie Fransch Cochin-China gevormd werd.
In 1863 verkreeg Frankrijk liet protectoraat over het koninkrijk Kambodsja. De
oorlog met Duitschlaiid maakte voorloopig een einde aan het optreden van Frankrijk
in Oost-Azie. Doch in 1882 had het gelegenheid, in de binnenlandsche toestanden
van Tongking en Annam in te grijpen. Na een bloedigen strijd werd Tongking
veroverd en tot een Fransche bezitting verklaard, terwijl in 1884 Annam een
Fransch protectoraat werd. Deze gezamenlijke landschappen: de protectoraten Annam
en Kambodsja, en de bezittingen Fransch Cocliin-China en Tongking werden sedert
1887—88 onder den naam van Fransch-Indo-China vereenigd en staan, hoewel
gescheiden, rechtstreeks onder Fransch bestuur.
Cochin-China is een vruchtbaar delta-gebied aan de Mekong, waarvan rijst het