kleur is chocolade-achtig en zij bezitten een bundelachtigen, wolligen haargroei,
die niet kroes is, en een smal, klein hoofd met een eigenaardige gelaatsuitdrukking,
zoodat Sarassin, die drie jaren onder hen verkeerde, er overeenkomst in vond met
de Australische Negers.
Uit verschallende onderzoekingen is gebleken, dat de Wedda’s een der oudste en
laagst staande menschenrassen vormen. Zij zijn als de best bewaard gebleven over-
blijfselen van een oeroude „primarvarieteit” van het lokharige mensehenras te be-
schouwen, meent Hackel, een ras, dat in de grijze oudheid in V'oor-Indie leefde en
waarvan slechts enkele verstrooide sporen op het vasteland zijn achtergebleven. De
tegenwoordige verbreiding der Wedda’s op -Ceylon is beperkt tot het middelgedeelte
van het oostelijk laagland; ten oosten hiervan wonen de Tamil’s aan de zeekust.
Het aantal Wedda’s is niet volkomen juist op te geven; volgens schatting bedraagt
het niet meer dan 1 pCt. der totale bevolking van het eiland, of in ’t geheel
ruim 2000. ^
De Wedda’s, die hun natuurlijken töestand nog bewaard hebben (en daarover
spreken wij hoofdzakelijk), wonen nergens in dorpen of groote nederzettingen bij
elkander. Gedurende het grootste gedeelte des jaars leven de afzonderlijke gezinnen
geheel ge'isoleerd, en houdt elke familie zieh met de jacht in het haar toebehoorend
woudgebied bezig. Het geheele Weddaland vormt als het wäre een netwerk van
zulke jachtgronden; elke familie houdt er streng de hand aan, dat haar uitsluitend
en erfelijk jachtrecht door anderen geeerbiedigd wordt.
Alleen in den winterregentijd, in de maanden October, November en December,
heeft er eenige toenadering en gedeeltelijk inniger verbinding plaats tusschen de
geisoleerd levende families. De laaggelegen weidegronden en jachtvelden worden
dan overstroomd, en de Wedda’s vluchten op een der talrijke rotsachtige heuvels,
welke overal verspreid zijn. De in deze rotsheuvels zieh bevindende holen of spe-
lonken beschütten hen tegen storm en regen; de weinig voorkomende groote holen
worden soms wel tusschen een zeker aantal gezinnen verdeeld en door wanden van
takken en bladeren in vertrekken geschaiden.
De Wedda’s [in hun natuurlijken toestand kennen geenerlei kleeding en bezitten
ook niet het geringste schaamtegevoel; de volwassenen van beide geslachten gaan
ongekleed met elkander om. Zoodra zij evenwel met andere volken in aanraking
komen, zijn zij schuchter; zij vertoonen dan eenig schaamtegevoel en tegelijkertijd
eenige zucht naar opschik. Het eenvoudigste teeken hiervan is het dragen van een
lendensnoer. Ook de kinderen dragen meestal zulk een snoer of een bindtouw om
de heupen. Van voren is hieraan een muntstuk, een schelp of een ander bescher-
mingsmiddel tegen het „booze oog” bevestigd. Het lendensnoer is de voorlooper
van den gordel, een der oudste kleedingstukken. Sommige Wedda’s bevestigen aan
het snoer een bladerenschort, nu eens uit een groep bladeren, dan weer uit een
enkel breed blad bestaande of wel uit bladrijke takken; enkelen hebben ook een
schort van boombast. In den laatsten tijd bestaat ook het schort uit een lap doek,
dat zij door, ruilhandel verkrijgen van de Singhaleezen of Tamil’s, en waarvoor oor-
spronkelijk een witte kleur wordt gekozen. Hoofdbedekking of voetbedekking zijn
hun onbekend. De borstlap, die de meer beschaafde Wedda-vrouwen bezitten, is
van de naburen overgenomen. Sieraden bezitten zij zoo goed als niet; alleen in den
laatsten tijd dragen de längs de kust wonende Wedda’s behalve het lendensnoer een
of ander voorwerp, dat door de oorlel gestoken wordt: een slakkenhuis, een metalen
ring, een knoop, enz. Opmerkelijk is het, dat het tatoueeren hun onbekend is.
De huwelijken worden zeer eenvoudig gesloten, plechtigheden vinden daarbij niet
plaats. De jongeling neemt bij zijn aanzoek om de hand der schoone een lendensnoer
mede en bindt dit om het lichaam zijner uitverkorene. Deze van haar kant
slaat nu een door haarzelf vervaardigd lendensnoer om de heupen van haar geliefde
en verlaat met hem de ouders; het huwelijk is hiermede gesloten.
Woningen hebben de Wedda’s niet. Gedurende den drogen zomer van negen
maanden dolen de afzonderlijke families door hun woudgebied rond en overnachten
onder den blooten hemel op die plaatsen, waar het toeval hen brengt. Gaarne
leggen zij zieh daarbij, te r beschutting tegen den wind, aan den voet van een
dikken boomstam neder. In sommige streken klimmen zij ook vaak in de boomen,
om aldaar den nacht door te brengen. Dat zij in den winter in rotsholen verblijven,
zeiden wij reeds.
Huisraad en eet- of drinkgereedschappen bezitten de Wedda’s niet. Van de meest
primitieve kunst der pottenbakkerij, alsmede van het winnen van metalen of de
bewerking er van, hebben zij geen begrip. Ook steenen gereedschappen, die in
Voor-Indie wel zijn gevonden, vindt men bij hen niet.
De enkele werktuigen, die zij bezitten, worden van hout vervaardigd. Daartoe
behooren boog, pijl en de vuurboor. De ijzeren punten der pijlen verkrijgen zij
weer van de Tamil’s. Zoo ook den bijl, dien zij steeds bij zieh dragen, hetzij op den
schouder of aan het lendensnoer. De bijl dient hun niet alleen tot werktuig, maar
ook tot wapen, waarmede zij zieh tegen de aanvallen van den wilden buffel
verweren. Met den bijl velt de Wedda de jonge boomen en haalt hij de honigraten
uit de holle boomen; hiermede snijdt hij het vleesch van het gedoode wild. Het
vleesch, dat het voornaamste voedsel der Wedda’s uitmaakt, wordt geroosterd en
daarop genuttigd. Verder gebruiken zij plantenvoedsel, wortels van allerlei soort en
zelfs rottend hout, dat uit holle boomstammen gehaald en met honig tot een brij
wordt dooreengemengd. Opmerkelijk is het, dat zij rijst en kokosnoot tot heden nog
niet kennen. Van alkohol moeten zij een afkeer hebben, doch zij kauwen betel en
tabak. In het binnenland kennen zij geen zout, maar gebruiken zij honig, om den
spijzen te kruiden.
Eigenaardig is de wijze, waarop de ruilhandel tusschen de Wedda’s met de naburige
cultuurstammen, de Tamil’s en Singhaleezen, plaats heeft. Wanneer zij bijv. pijlpunten,
bijlen, enz. noodig hebben, gaan zij des nachts naar een naburig dorp, hangen een
hoeveelheid honig en gedroogd vleesch aan de deur der smederij, met een model
van het werktuig of hetgeen zij wensehen er naast. Binnen eenige dagen is de smid
e r mede gereed; hij hangt de voorwerpen aan de deur en des nachts haalt de
Wedda die weg. Is hij er mede tevreden, dan voegt hij er een geschenk bij. Zulk
een stammen-ruilhandel kende Plinius reeds bij enkele Noord-Afrikaansche volken.
De taal der Wedda’s moet zeer arm zijn, doch is nog onvoldoende bekend. Zij
bezitten geen woorden tot aanduiding van maat, grootte en afstanden. Ook weten
zij niets van een indeeling van den tijd in dagen, uren, enz. Alleen de maandperioden
kennen zij naar den terugkeer der volle maan; jaarperioden kennen zij niet.
Het karakter der Wedda’s wordt door de meeste reizigers geroemd. Men schrijft
hun toe: tevredenheid, goedhartigheid, een sterk ontwikkeld eer- en vrijheidsgevoel,
waarheidsliefde, gastvrijheid, medelijden, dankbaarheid en eerlijkheid. Zij leven in
strenge monogamie en dragen liefdevolle zorg voor hun kinderen. De mannen zijn
zeer jaloersch en bestraffen echtbreuk met den dood. Diefstal en moord zijn zoo goed
als onbekend, vooral kindermoord. Doch ten opzichte van vreemdelingen zijn zij
afkeerig en wantrouwend; als dezen hen uitlachen, ontsteken zij in woede.
Ongetwijfeld vormen de Wedda’s een merkwaardig ras; het is evenwel nog niet
beslist uitgemaakt, in welke rij der volken zij te plaatsen zijn.
LITTERATUUR OVER CEYLON EN DE BEWONERS.
P. u n d T. S a r a s s in . Die Wedda’s von Ceylon und die umgebenden Völkerschaften.
Wiesbaden, 1892—’93.
E. H a e c k e l . Die Urbewohner von Ceylon. (Deutsche Rundschau, 1894).
„ „ Indische Reisebriefe. Berlin, 1883.
T e n n e n t . Ceylon, 5a uitg. London, 1866.
S u c k l in g . Ceylon: general description of the island, 1877.
Blue Book of Ceylon. Annual Report on Ceylon.
H. W. Ca v e . The Ruined Cities of Ceylon. London, 1891.
J. F e r g u so n . The Ceylon Handbook and Directory. London, 1893.