
 
        
         
		KARAKTER.  KLEEDING.  KAPSELS.  YAK.  HUIZEN. 
 Wat  het  kai aktei*  betreftj  zijn  de  Tibetaners  zacht  van  aard,  oprecht  en  van  
 goede  trouw,  eenvoudig  en  goed,  liefhebbers  van  muziek,  zang  en  dans, maar uiterst  
 bijgeloovig  en  echte  bedelaars. I J]e  Tibetaners  kunnen  niet  geheel  tot  de  cultuurvolken  gerekend  worden;  een  
 halt-cultuur  is  den  Tibetaners  in  meerdere  of mindere  mate  eigen.  Ook deze is geen  
 product  van  een  zelfstandige  ontwikkeling,  doch  hoofdzakeiijk  van  Chineezen  of  
 Indiers  afkomstig.  De  Chineezen  brachten  de  resultaten  hunner  beschaving  over  
 naai  dit  hoogland,  voor  zoover  dit  met  het  oog  op  de  klimaatstoestanden  mogelijk  
 wa,s,  en  drukten  daardoor  den  Stempel  hunner Mongoolsche  beschaving op dit volk • de  
 Indiers  brachten  er  den  godsdienst  van  het  Buddhisme,  welke  zieh  hier  zelfstandig  
 ontwikkelde  tot  het  Lamaïsme.  Met  deze  invloeden  moet  men  rekening  houden  om  
 de  maatschappelijke  toestanden  bij  de  Tibetaners  te  verklären. 
 De  kleeding  der  Tibetaners  bestaat  voor  beide  geslachten  uit  een  ruimen  kaftan  
 van  wol  of  pelswerlt,  door  een  gordel  vastgebonden,  stoffen, welke voor dit vastelands-  
 klimaat  noodzakelijk  zijn.  Daarbij  komen  nog  wollen  laarzen  met  lederen  zolen. 
 van  verschillenden  vorm,  uit  schapenvel  of  vossenvel  gemaakt,  terwijl  ook  
 hooiddoeken  van  roode  wol  worden  gebruikt.  De  pelzen  verdwijnen  al  meer en meer  
 en  de  wol  wordt  algemeener  gebruikt.  De  hoogere  ambtenaren  in  Tibet  dragen  
 pelzen  van  sabelbont  en  verder  de  kleeding  der  Chineesche  mandarÿnen. 
 De  kapsels  der  vrouwen  zijn  zeer  afwisselend ;  zij  dragen  twee  groote  of talrijke  
 kleine  staarten,  doch  ook  zwaarder  vlechten  van  yak-haren,  terwijl  zilveren  plaaties  
 van  zilver-ropijen  in  de  hären  bevestigd  worden.  De  zin  voor  opschik  is  zeer groot :  
 amu letten  van  allerlei  vorm  dragen  zij  op  de  borst;  verder  dragen  zij  armbanden  
 van  goud  en  zilver,  koralen,  enz.  Bij  de  mannen  komt  de  Chineesche  staart  
 neersenend  voor  tot  nabij  Indië ;  de  noord-Tibetaansche  stammen  dragen  het haar in  
 meer  staarten  op  het  achterhoofd  samengebonden.  Daar  de Mohammedanen het haar  
 koit  houden  en  het  hoofd  met  een  tulband  bedekken,  wordt  de  staart  hier  een  
 kenteeken  voor  de  belijders  van  het  Buddhisme.  Natuurlijk  komen  er  noo-  vele  
 afwisselingen  in  kleederdracht  en  haartooi  bij  de  onderscheidene  stammen  voor.  
 b  Sf hiJnen  de  Tibetaners  een  krijgszuchtig  volk  geweest  te  zijn,  doch  het 
 .buddhisme  heeft  hen  eemgszms  tot  zachtheid  gestemd.  De  nomadische  Tibetaners  
 zijn  nog  altijd  gewapend.  Ieder  draagt  op  zijn  minst  een  zwaard  aan  zijn  gordel  en  
 een  speer,  zoo  mogelijk  een  geweer.  De  Chineesche  lontgeweren  zijn  hier  algemeen  
 verbreid.  De  zwaarden  zijn  meestal  van  Chineesch  fabrikaat,  fraài  bewerkt,  het  
 handvat  m  een  roode  koraal  uitloopend. 
 De  yak  is  in  Tibet  een  algemeen  verbreid  dier,  dat  in  kudden  gehouden wordt en  
 lastdier  dient.  In  de  dünne,  ijle  lucht  der  hoogdalen  gevoelt  de  yak  zieh  tehuis*  
 zijn  voedsel  groeit  op  de  alpen  van  den  Himalaja  en  andere  gebergten,  en  met  den  
 yak  zijn  de  Tibetaansche  volkep naar de hoogdalen getrokken.  Waar de yak gevonden  
 wordt,  vindt  men  ook  hêt  Tibetaansche  bedrijf  bij  de  bevolking. 
 :  Hët  Tibetaansche  huis,  dat  aah  alle  zÿden door mesthoopen is omringd, gelnkt,  ze^t  
 Gustav  Breitner,  meer  op  een  hoogen  verdedigingstoren  dan  op  een  woning.’  De  
 muren  van  het  geheele  gebouw  bestaan  uit  steenen,  los  op  elkander  gelegd,  en  de  
 vensteropeningen,  die  alleen  door  planken  vensters gesloten worden,  zijn onregelmatig  
 gëplaatst.  Wil  men  een  dergelijk  groot  huis  bezoeken,  dan  komt  men  eerst  door  
 een  gewelfdé  muuropening  in  een  Vierkante  ruimte.  In  het  onderste  gedeelte  van  
 hët  huis,  een  soort  souterrain,  vindt  men  de  stallen  vooï*  rundvee  en  paarden.  Als  
 het  gebouw  uit  slechts  één  verdieping  bestaat,  liggen  de  woningen  der  menschen  
 tusschen  die  van  het  vee,  alleen  door  houten  beschotten  daarvan  gescheiden;  bestaat  
 het  uit  meer  verdiepingen,  dan  zijn  de  kamers der  bewoners  boven.  Trappen worden  
 er  met  gevonden:  men  moet  längs  een  gekloofden  boomstam  met  inkervingen  naar  
 boven  klimmen. 
 De  woonvertrekken  zijn  donkere  ruimten;  de  scheuren  en  openingen  in  de  slecbt  
 gebouwde  muren  zonder  cement  verleenen  aan  de  lucht  vrijen  toegang.  Doch  het  
 vuil,  dat  in  den  loop  der  tijden  de  muren  bedekt,  vervult  bijna  de  rol  van  kalk  en  
 mortel.  De  vuurhaard  vindt  men  in  het  midden  van  het  vertrek;  in  een  holte  in  
 den  grond,  die  den  vloer  vormt,  ligt  het  vuur.  Schoorsteenen  vindt  men  er  niet-  
 een  vierkant  gat  in  den  zolder  dient,  om  den  rook  gedeeltelijk  door  te  laten. 
 MEUBELEN.  VOEDSEL.  BEGRAFENIS.  POLYANDRIE. 439 
 De  rijkeren  hebben  nog  een  houten  verhooging  in  de  kämer,  om  op  te  slapen;  
 ärmeren  rüsten  op  den . grond.  Eveneens  bezitten  de  rijkeren  alleen  läge  tafels  en  
 nabij  den  haard  twee  tot  drie  kleine  lederen  matrassen,  de  lievelingszitplaatsen  voor  
 de  vrouwen,  als  zij  zieh  des  avonds  gezellig  om  het  vuur, neerzetten.  Stoelen  en  
 banken  kennen  de  Tibetaners  alleen  van  hooren  zteggen.  Daken  vindt  men  niet  op  
 de  Tibetaansche  huizen;  een  met  steenen  geplaveid  platform  sluit  het  gebouw  van  
 boven  af.  Op  het  dak  laten  zij  den  oogst  drogen  en  smeeken  zij  bij ¿een  Buddhabeeid  
 zegen  af  voor  het  gezin. 
 Het  gedeelte  der  Tibetaners,  dat  zieh  hoofdzakeiijk  met  de  veeteelt  bezighoudt  en  
 geen  vaste  woonplaatsen  heeft,  woont  in  groote,  zwarte tenten,  bedekt met  een zwart  
 vilt,  dat  men  uit  de  hären  der  huisdieren  weeft.  Ook  de  kleedingstukken  vervaar-  
 digt  men  op  dezelfde  wijze. 
 Het  hoofdvoedsel  der  Tibetaners  heet  in  het  geheele  land  „dsamba” .  Een  groote  
 hoeveelheid  stofthee  wordt  daarvoor  gedurende  eenige  uren  uitgekookt,  daarna  in  
 een  botervat  gegotdn,  met  zout  en  boter  vermengd  tot  een  brij,  waarvan  de  vrouw  
 des  huizes  ronddeelt  en  waarin  nog  zemelen  gemengd  worden.  Ieder  draagt  steeds  
 een  houten  eet-  en  drinknap  bij  zieh,  dat  hij  aan niemand  leent.  Deze napjes worden  
 na  het  gebruik  niet1 gewasschen,  doch  alleen  met de tong gereinigd  en dan  zorgvuldig  
 als  iets  heiligs  op  de  naakte  borst  gedragen.  Verder  houden  de  Tibetaners  veel  van  
 het  gerookte  vleesch  hunner  huisdieren,  als  yak,  schaap,  varken,  hoenders  enz.  Wat  
 het  eten  van  vleesch  betreft,  verschiffen  zij  dus  van  de  overige Buddhisten.  Het valt  
 te  betreuren,  dat  het  rooken  van  opium  hier  ingang  gevonden  heeft. 
 Het  begraven  der  dooden  geschiedt  op  drieerlei  wijze.  De  armen  werpen het  lijk,  
 nadat  het  met  een  steen  is  bezwaard,  in  een  bergstroom.  Lieden  uit  den  aanzien-  
 lijken  stand,  zegt  Kreitner,  worden  met  een  strik  om  den  hals  over  een  boom  
 gehangen  en  den  raven  ten  prooi  gegeven,  de  overblijvende  beenderen  worden  in de  
 rivier  geworpen.  Zeer  rijke  dooden  worden  in  kleine  stukken  gesneden,  waama  de  
 beenderen  gestampt  en  met  dsamba  vermengd  worden.  Deze  overblijfselen  worden  
 aldus  op  de  hooge  bergen  als  voedsel  voor  de  roofvogels  rondgestrooid.  Dit  moet  
 een  oude  gewoonte  zijn,  die  niet  met  de  religie  in  verband  Staat. 
 De  Tibetaners  hebben  een  eigen  schrift  en  ook  een  eigen  tijdrekening,  hoewel  zij  
 hun  astronomische  kennis  deels  van  de  Indiers,  deels  van  de  Chineezen  hebben  
 overgenomen. 
 Eigenaardig  is  het,  dat  in  Tibet  polyandrie  of  veelmannerij  bestaat,  terwijl  poly-  
 gamie  bij  de  Mongoolsche  Buddhisten  zelden  voorkomt.  De  polyandrie  komt  in  
 Tibet  op  uitgebreide  schaal  voor  in  dezen  vorm,  dat  de  vrouw  van  den  oudsten  
 broer  ook  de  echtgeuoote  van  de  jongere  broeders  is.  Ook  twee,  drie  en  soms  vier  
 bloedverwanten  bezitten  gemeenschappelijk  een  vrouw.  Hierbij  komt  zelden  twist  
 voor,  dan  alleen  over  de  vraag,  aan  welken  vader  een  kind  toebehoort.  In  zulke  
 gevallen  besluit  meestal  de  overeenkomst  in  gelaatstrekken  of  het  machtwoord  der  
 grootmoeder.  Genoemde  zede  vindt  men  in  het  noorden  tot  de  Tanguten;  ook  in  
 Klein-Tibet  komt  het  niet  zelden  voor,  dat  vier  broeders  met  een  vrouw  leven,  
 waarbij  de  jongeren  een  ondergeschikte  plaats  innemen.  Aan  den  oudsten ^broeder  
 komt  daarbij  de  zorg  voor  de  kinderen,  en  dezen  spreken  van  de  „oudere  en  de  
 „jongere”  vaders.  . 
 De  oorzaak  van  deze  toestanden  wordt  gezöcht  in  de  geringe  opbrengst  des  lands,  
 waardoor  de  bodem  geen  talrijke  bevolking  kan  voeden.  Hiermede  in  verband  staat  
 het  veelvuldig  voorkomend  celibaat.  Het  kan  ook  zijn,  dat  deze  gewoonte  door  den  
 staat  bevorderd  wordt,  omdat  in  het  naburig  China  de  nadeelige  gevolgen  van  over-  
 bevolking  duidelijk  aan  het  licht  komen.  Ook  wordt  er  van  een  belasting  melding  
 gemaakt,  die  voor  elke  vrouw  betaald  moet  worden.  Tevens  wordt  de gewoonte der  
 polyandrie  bevorderd,  doordien  in  onderscheidene  streiten  het  aantal  meisjes  kleiner  
 is  dan  dat  der  jongens,  mede  een  gevolg  hiervan,  dat  pasgeboren  meisjes  niet  
 zelden  ter  dood  gebracht  worden,  een  gewoonte,  die.  wij  ook  in  China  .leerden  
 kennen.  Het  groot  aantal  in  celibaat  levende  Lama’s  draagt  er  veel  bij  tot  het  
 zedenbederf.