voorgesteld worden als een zwerm parasieten, gevaarlijk voor de welvaart van Inländer
en Europeaan. Dat de Chineezen eenigen tijd in den vreemde vertoeven en met de
overgespaarde gelden veelal naar hun land terugkeeren, is een feit. Maar tevens kan
niet ontkend worden, dat duizenden Chineezen nuttige, ijverige burgers zijn voor de
kolonien, waar zij zieh vestigen. Dit onderwerp bespreken wij nader bij Nederlandsch
Indie.
In de eerste plaats moeten wij hier de vraag stellen, wat de oorzaak kan zijn van
de emigratie der Chineezen uit hun land?
Wanneer men het karakter der Chineezen nagaat, dan openbaren zieh daarin
eigenschappen, die veeleer de emigratie tegen werken dan haar bevorderen. De
Chinees is, zooals uit het voorgaande blijkt, zeer gehecht aan zijn geboortegrond en
familie, en in verband met het familieleven, met de vereering der voorouders, zou
men verwachten, dat hij het liefst in zijn geboorteland zou blijven. In werkelijkheid
werkt dit beginsel dan ook bij hem en het openbaart zieh in het feit, dat de Chinees,
zoo mogelijk, na eenigen tijd in zijn vaderland terugkeert. Ook al mocht hem dit
niet tijdens zijn leven gegund zijn, dan wenscht hij toch na zijn dood gaarne
bijgezet te worden in de rij der familiegraven van zijn geboortegrond. Vroeger
geschiedde het dan ook, dat de lijken van in het buitenland gestorvenen dikwijls
naar het vaderland werden vervoerd; tegenwoordig zal dit wel zoo goed als geein-
digd zijn.
Doch naast dien trek naar den geboortegrond, tot de familie, is een andere zucht
in deze nüchtere verstandsmenschen levendig, n.l. deze: om geld te verdienen. De
vlijt der bevolking die niets ontziet, ,om winsten te kunnen maken, en hun eenvoudig
leven werken tot dat doel samen. Hierin staan de Chineezen boven de andere volken
van het Oosten. Valt het te verwonderen, dat zij aan dit streven toegaven en
derhalve in den boezem van andere volken hun günstige eigenschappen trachtten te
exploiteeren ?
Daarbij komt nog, dat China zelf, en wij bedoelen de Chineesche vlakte, in de
oostelijke kustlanden, dicht-, ja, overbevoikt is, (Zie de kaart der volksdichtheid op
pag. 8 van dit deel).
De eigenlijke bevolking van China, afgesloten als zij was van het vrije verkeer,
is arm, met weinig koopkracht, zoodat hier niet zooveel valt te exploiteeren. Wat is
natuurlijker, dan dat zij in den vreemde zoeken, wat hnn eigen land niet oplevert?
Emigratie op grond van religieuse onverdraagzaamheid heeft in China^ het-land met
een schier godsdienstjge onverschilligheid, nooit plaats gehad. Doch de emigratie had
enkel een economisch doel, een economischen grondslag, en is als zoodanig voor het
volk te billijken en te verklären.
Bij de emigratie uit China moet men wel verschil maken tussehen hen, die geheel
vrijwillig en vrij emigreeren, en hen, die door contract gebonden zijn. Tot deze
laatste categorie behooren de Chineesche Koelies. In Azie heeft zieh namelijk een
exploitatie van mensehelijke arbeidskrachten ontwikkeld, waarbij arbeiders uit China
en ook uit Indie door ondernemers contractueel verbonden worden, om voor een
bepaalden tijd elders, meest in de tropische gewesten, hun arbeid te leveren. Deze
exploitatie van menschelijken arbeid op groote schaal vormt den Koelie-handel, (Zie
over het woord koelie pag, 237).
In meer bepaalden zin worden bovenal die emigranten als koelies aangeduid, die
in hun vaderland reeds een contract met een grooten ondernemer gesloten hebben,
om in het buitenland in een aangewezen gewest een bepaalden tijd arbeid te leveren.
In den vorm is deze verhuring van arbeid geheel vrij; wanneer evenwel de arbeider
eenmaal in handen van den ondernemer is, verschilt zijn toestand niet van dien der
slavernij. Velen meenen vrijwillig en vrij te vertrekken en bemerken eerst. op het
schip of op de plaats hunner bestemmi'ng, hoezeer zij gebonden zijn. Het zijn deze
lieden, die vooral daar naar de tropische plantages en andere ondernemingen gevoerd
worden, waar de geschikte arbeidskrachten bij de bewoners des lands ontbreken.
De eigenlijke koelie-handel in China is in 1848 op Macao begonnen, nadat reeds
elf jaren vroeger Indische koelies naar Britsch West-Indie verscheept waren geworden.
Aanvankelijk was die koelie-handel niet anders dan feitelijk slavenhandel, zonder eenige
wettelijke regeling, en altijd is het een voordeelige, half vrijwillige uitvoer van arbeiders
gebleven. Gewetenlooze agenten van scheepsreeders en van Amerikaansehe
plantagebezitters reisden de nabij de havens gelegen distneten van China rond en
wisten door allerlei schoone voorspiegelingen en onware beloften de eenvoudige en
onkundige arbeiders te lokken, in de havenplaatsen te komen en hen daar tot het
teekenen van een contract te brengen, waarvan de betrokken personen de beteekems
dikwijls niet begrepen. Ook geschiedde het, dat de reeds vroeger geteekende
contracten in de havenstad, waar de ondernemers de koelies in hun macht hadden,
werden veranderd. Zelfs werd niet eens altijd èen wettig contract gesloten, doch
was het een wäre menschenroof, dien de Chineesche ambtenaren met konden tegen
gaan, of door omkooping niet wilden zien. iJOOn n r>
Deze toestanden zijn beter geworden sedert 1868 en vooral sedert 1880. De ro rtu -
geesche haven Macao was het centrum van den koelie-uitvoer en hier het het bestuur
een wijze van behandeling der koelies toe, die niets van die der vroegere Atnkaansche
Negerslaven in de vorige eeuw verschilde. Door Engeland’s invloed werd hierin
verbetering gebracht. In Hongkong werd de koelie-uitvoer steeds aan het Bntsche
toezicht onderworpen en streng onderzocht, of de contracten vrijwillig gesloten
waren. Verder kon het onderzoek meestal niet gaan; de mateneele inhoud der contracten
is niet te heoordeelen. Veelal toch laten de koelies zieh de kosten der reis
en gelden tot andere doeieinden, als om speelsehulden te betalen enz., voorschieten,
welke bedragen zij later moeten terugverdienen. , ,
In een veel beteren toestand verkeeren de emigranten, die op eigen kosten
emigreeren, en ook dezen vormen een groot aantal. Hiertoe behooren de vele
Chineesche kleinhandelaren, die overal heen trekkèn, waar hun landsheden in groot
aantal leven, en die daar gemeenlijk goede zaken weten te doen. Hiertoe behooren
I ook de goudzoekers, die sedert lang naar de; goudlanden emigreeren. Deze vrije
landverhuizers vertaten gewoonlijk siechts hun land met het doel, om na een aantal
jaren terug te keeren naar hun familien. Niet altijd evenwel wordt die wensch
vervuld. Het is geen heimwee naar het vaderland, doch enkel een trek, om met de
familie of clan in betrekking te blijven, diè hen naar China terugdrijtt. Doch de
Chinees is niet zoo conservatici, of hij kan dien trek overwinnen. Waar zij zieh
goed génesteld hebben, waar zij kolonien vestigen en door huwelijken met vreemde-
lingen huisgezinnen gesticht hebben, daar verdwijnt die zucht naar terugkeer
langzaam en vervalt met de tweede generatie. Daardoor zijn er talnjke Chineezen,
die in den vreemde vaste, blijvende kolonien vormen. Hiertoe behooren ook een
aanzienlijk aantal der Chineezen in Nederlandsch-Indie op Java. ■
Hoe aanzienlijk die stroom van Chineesche landverhuizers is, blijkt hieruit, dat m
1896 Hongkong passeerden 119,468 emigranten uit China, terwijl er 66,832 naar
China terugkeerden. In Nederlandsch-Indie hedroeg het aantal Chineezen op Java
en Madura in 1896 : 261,000; in de Buitenbezittingen 213,400, zoodat het totaal
ongeveer 474,000 zal bedragen. ‘ ,
In Nederlandsch-Indie .zijn de Chineezen voor een groot aantal handelaars ; ook wel
beoefenen zij industrieele bedrijven ; eigenlijke koelies vindt men hier niet ve len. ln
1896 vond men er 64,800 op Java en Madura, die een eigen bedrijf uitoefenden, en
in de Buitenbezittingen 108,000. .
Deze cijfers wijzen er op, dat de Chineezen grooten mvloed hebben op de
economische betrekkingen in onze kolonien en de Chineesche vestigmgen worden
'llaarlijks door een groot aantal nieuw gekomen emigranten aangevuld, waarvan velen
eerst als dienstbaren bij hun landgenooten arbeiden, om na eenige Verdienste
zelfstandig op te treden. Hierover spreken wij in het volgende deel.
De Chineezen in Nederlandsch-Indie zijn niet uit dezelfde gedeelten van China
afkomstig. De Java-Chineezen komen uit het zuidelijk gedeelte der provincie I ukhien,
met de hoofdstad Amoy, en worden daarnaar ook Fukhieneezen of Amoy-Chineezen
genoemd. De immigranten in West-Borneo, Bangka, Biliton en Dell zijn of Hoklo-
Chineezen, uit de provincie Hokkien afkomstig, òf Hakka-Chineezen, een zelfstandige
groep der Chineezen, die thans in de provincie Kwantung wonen. De Hakka s zijn
gewoonlijk mijnwerkers, de Hoklo’s meer landbouwers. ■ ,
Amoy is een der belangrijkste havens in China, die reeds lang voor vreemden