van de lagere klassen, over een grool gedeelte der aarde verbreid. De volkstellingen
van verschillende landen geyen hierover eenige cijfers. Zoo leven op Mauritius
256,000, in Britsch Guyana 105,400, op Trinidad 20,200, in Natal (zie I pag. 118)
33,400, op Jamaica 10,100, op de Fidschi-eil. 7400 koelies. In ’t geheel leven in de
Britsche kolonien ongeveer 495,500 Indische werklieden. Verder vindt men er nog
op Reunion 22,000, op Guadeloupe 16,300, op Martinique 7700, in Suriname 10,000.
In Suriname kwamen van 1853—’96 totaal 20,284 emigranten nit Britsch-Indie.
De Indische koelies zijn meestal als contract-arbeiders naar den vreemde vertrokken.
Hoevelen van dezen na afloop van het arbeidscontract vrije arbeiders geworden zijn
valt niet te zeggen.
De aanvräge van koelies Staat ook in verband met de meerdere of mindere vrij-
making der Negers in die landen. Waar de vrijgelaten Negers gewoonlijk een afkeer
van arbeid hebben, wordt het gemis van arbeidskracht door Indische koelies aano-e-
vuld. Hoewel de Indische koehes niet. zoo sterk en. volhardend zijn als de Ghineezen,
worden zij toch als vreedzaam, eerlijk, leerzaam en vlijtig geprezen, als zij mamelijk
goed behandeld worden.
VERVOLG DER LITTERATUUR. (Zie OOk pag. 195.)
Statistical Abstract relating to British India. Annual London.
Statistical Atlas of India. Calcutta, 1895.
G. Watt. Dictionary of the Economic Products of India. Calcutta, 1885 92.
W. W. Hunter. The Indian Empire, its History, People and Products. London, 1893.
E. Balfour. The Cyclopaedia of India. London, 1885
P. N. Bose. History of Hindu Civilisation during British Rule. London, 1896
B. H. Baden Powel. Land Systems of British India. Oxford, 1892.
» it !i I! A Short Account of the Land Revenue and its Administration
in British India. Oxford, 1894.
ii I! ii ii The Indian Village Community. London, 1892.
W. Crooke. The Tribes and Castes of the North-West Provinces of Oudh. Cal-
. cutta, 1896.
J. A. Dubois. Hindu Manners, Customs and Ceremonies- (Engelsche vertaling.
Oxford, 1897. ,
H. G. Keeke. History of India. London, 1893.
W. Lee Warner. The Protected Princes of India. London, 1894.
Murray . Handbook for Travellers in India, Ceylon and Burma. London, 1895.
i!'i' iln^ J- "W. Kaye. The People of India : a Series of Photographic
Illustrations with deseripturd letterpress of the Races and Tribes of Hindostan.
London, 1866 -76.
M. Williams. Modern Iijdia and the Indians. London, 1879.
F. Ratzel. Völkerkunde, II. 1895, Leipzig.
EENIGE GROEPEN DER 0Ü D E BEVOLKING IN INDIE.
Omtrent enkelen der oorspronkelijke bewoners willen wij iets in bijzonderheden
treden. Een merkwaardig bergvolk in Indie vormen de Sowrah’s, daar het volk vele
oorspronkelijke eigenaardigheden beter schijntbe-
waard te hebben dan eenige andere bewoners van
het land.
De Sowrah’s, zooals zij genoemd worden, hebben
een vrij goed uiterlijk en sommige meisjes zouden
zelfs voor schoon kunnen doorgaan, zoo hun gelaat
niet misvormd was door de neusringen, waarvan
een vrouw er dikwijls drie draagt. De mannen zijn,
zooals het geval is met alle Indische stammen,
tenger gebouwd en schijnen arm aan spierente
zijn, vooral in de beenen. Maar hoe tenger ook van
bouw, zijn zij toch zeer gespierd, zooals dikwijls
gebleken is in de schermutselingen, waarin zij door
hun roofzuchtige gewoonten voortdurend gewikkeld
zijn. In een dezer schermutselingen rukte een
Sowrah, die gevangen genomen was, plotseling een
bajonet uit de handen van zijn vijand en boog
haar krom.
De gelaatstrekken der Sowrah’s dragen een dui-
delijk Tataarsch type, dat met den leeftijd toeneemt
en het sterkst bij de mannen spreekt. Eenige
photographische af beeldingen in het bezit van J. G.
Wood vertoonen deze eigenaardigheid zoo duidelijk
en zelfs in een geval zoo sterk, dat, zoo niet de
kleur en de wijze van het haar te dragen het
anders leerden, het gelaat zeer licht voor dat van
een echten Tataar zou gehouden worden.
In een punt onderscheiden de Sowrah’s zieh van
andere' wilde volken, daärin namelijk, dat zij geen
verschillende kästen hebben, ofschoon zij in twee
verschillende klassen verdeeld worden, de Heuvel-
Sowrah’s en de Sowrah’s van de vlakte. Deze laat-
sten zijn betrekkelijk beschaafd en wonen in dorpen;
het is dan ook over de eersten, dat wij in dit werk
zullen handelen.
De kleeding der Sowrah’s is zeer primitief. De
mannen dragen niets anders dan den „languti”,
d. i. een smalle strook doek, om het middel ge-
slagen, tusschen de beenen doorgehaald en in den
gordel opgenomen. Doch hoe weinig om kleederen
gevende, zijn zij evenwel zeer verzot op sieraden
en hebben zij den hals dicht met snoeren kralen omhangen, de ooren en neusgaten
met ringen opgevuld. Op een photographie is een dezer mannen afgebeeld met