
 
        
         
		slechts  met  wilde  wortelen  en  bessen,  met  planten  en  wuchten.  Het  water  eener  
 bron  was  hun  eenige  drank.  Gebeden,  öfters  en  het  lezen  der  Veda’s vervulden  deze  
 kluizenaars  zoo  geheel  en  a],  dat  zij  al  het  andere  om  zieh  heen  vergaten,  haar,  
 baard  en  nagels  lieten  groeien  en  door  kastijding  hun  gevoel  en  zinneliikheid  
 verstompten.  - 
 Het  toppunt  van  deze  boetedoening  was  de  religieuse  zelfmoord,  die  in  de 4e eeuw  
 voor  Chr.,  toen  de  ascetiek  meer  en  meer  toenam,  steeds  phantastischer  vormen  
 aannam,  en  zelfs  een  gebruik  en  een  plicht  werd.  Reeds  uit  de  berichten  der  
 Gneken  omtrent  Indie  blijkt,  dat  velen  zieh  in  dien  tijd  niet  meer  vergenoegden  
 met  het  doen  van  bedevaarten  en  reinigingen  in  de  rivier  de  Ganges,  maar  in  de  
 golven  der  heilige  rivier  hun  leven  eindigden,  om daardoor het aantal wedergeboorten  
 te  verminderen,  terwijl  anderen  zieh  in  religieusen  waanzin  onder  de  wielen  van  
 den  godenwagen  te  pletter  lieten  rijden.  En  niet  alleen  in  de  grijze  oudheid,  nog  
 tot  fn  onze  eeuw  bleven  deze  gebruiken  voortbestaan.  Ten  tijde  van  Alexander  den  
 Groote  kwam  het  in  gebruik,  dat  heiligen  door  zelfverbranding  op  den  brandstapel  
 de  aardsche  boeien  slaakten.  De  weduw-verbranding,  waardoor  dezen  na  den  dood  
 i'el 1  van  den  man  wilden  deelen,  is  een  later  in  gebruik  gekomen  ascese.  Eerst  
 m  1829  heeft  de  Britsche  wet  het  verbranden  van  weduwen  verboden,  zoodat  het  
 tegenwoordig  wel  niet  meer  zal  voorkomen. 
 Uit  den  boezem  van  het  Brahmanisme  kwam  in  Indie een  hervormingspartij  voort,  
 die  van  het  Buddhisme.  De  gewone  voorstelling  schrijft  die  hervorming  toe  aan  een  
 koningszoon,  Gautama,  uit  Kapilawusta,  een  rijk  aan  den  voet  van  den  Himalaja, die  
 omstreeks  de  6de  eeuw  voor  Chr.  moet  geleefd  hebben  en  den  naam  van  Buddha, 
 d.  i.  „de  wijze”  verwierf.  De  geschiedenis  van  den  Buddha  is  tot  ons  gekomen  in  
 het  gewaad  der  legende.  „Of  zijn  geestdriftige  vereerders,  niet tevreden met de een-  
 voudige  menschelijke  grootheid  des  Meesters,  hebben,  huns  ondanks .wellicht,  zijn  
 beeid  met  een  stralenkrans  getooid  en  hemzelf  omggven  met  vorstelijken,  ja,  
 goddelijken  luister,  of  al  de  trekken  van  den  hoogsten  leeraar  van  elke  heidensche  
 sekte  (d.  i.  die,  welke  de  Veda’s  als  hoofdbron  van  bun  geloof  erkennen),  die onver-  
 anderlijk  een  god  is -in   een  zijner  openbaringsvormen,  behooren  den  Meester  van  
 rechtswege  en  van  den  oorsprong  af,  omdat  hij  een  göddelijk  wezen  is,”  zegt  Kern.  
 Met  de  gegevens,  waarover  wij  thans  te  beschikken  hebben,  is  het  nog  onmogelijk,  
 de  grenzen  tusschen  mythe  en  geschiedenis  in  de  legende  af te  bakenen.  Wel  zijn  
 de  meeste  mythische  trekken  niet  moeielijk  als  zoodanig  te  herkennen,  doch  na  
 aftrek  daarvan  zijn  wij  nog  geenszins  zeker,  dat  hetgeen  na  de  schifting  overblijft  
 zuiver  historisch  is..  En  al  maakt  het  mythische  element  geen  deel  uit  van  de  
 wäre  geschiedenis  van  den  Meester,  het  is  toch  een  deel  van  den  Buddhistischen  
 geest,  een  stuk  van  de  geestelijke  ontwikkelings-geschiedenis  der  menschheid.  
 Voorzeker  zou  zonder  het  optreden  van  een  Meester  het  Buddhisme  niet  ontstaan  
 zijn,  maar  zonder  de  verbeeldingskracht  zijner  volgers  zou  de  leer  niet  zulk  een  
 aantrekkingskraeht  voor  zooveel  vrome  gemoederen  gehad  hebben.  Niet  alleen  door  
 hetgeen  de  Buddha  werkelijk  geweest  is,  gesproken  en  gedaan  heeft,  maar  ook  door  
 hetgeen  hij  geacht  werd  geweest  te  zijn,  gesproken  en  gedaan  te  hebben,  heeft  het  
 Buddhisme  zooveel  zielen  veroverd,  zegt  Kern. 
 Voor  ons  doel  hebben  wij  de  Buddha-geschiedenis  en  de  Buddha-legende'  niet  na  
 te  gaan..  Wie  daaromtrent  nader  wenscht  ingelicht  te  worden,  verwijzen  wij  naar  
 Kern:  Geschiedenis  van  het  Buddhisme,  die,  hetzij  slechts  terloops opgemerkt,  onder-  
 scheidene  gedeelten  der  Buddha-legenden  als  natuurmythen  der  oude  Indiers  ver-  
 klaart  aan  het  leven  van  den  godsdiensthervormer Gautama verbonden.  Zelfs de naam  
 Gautama,  beteekent  „van  Gotama’s  geslachte”,  en  Gotama  duidt  een  luisterrijke  
 ster  aan,  die  met  haar  stralen  door  het  grauw  van  den  ochtend  heendringt,  en  in  
 deze  sage  een  nieuwen  dag,  een  nieuw  tijdperk  aankondigt. 
 *  * 
 Het  Buddhisme  bracht  een  hervorming  in  het  religieuse  leven,  vormde  een nieuwe  
 sekte,  geen  nieuwen  godsdienst.  Die  hervormingsdenkbeelden  zijn  voor  ons  doel  van 
 beteekenis,  omdat  zij  grooten  invloed  hadden  op  het  leven  der  volken,  die  het  
 Buddhisme  äannamen.  Daarom  moeten  wij  bij  de  zedeleer  van  het  Buddhisme  nader  
 stilstaan. 
 De  leer  van  Buddha,  hoewel  geen  nieuwe  grondbegrippen  verkündigend,  kwam  op  
 tegen  het  exclusivisme  der  Brahmaansche  scholen  van  dien  tijd.  In  de  scholen  der  
 Brahmanen  was  men  het  bij  alle  verschilpunten  hierover  eens,  dat  de  hoogste  zalig-  
 heid,  die  altoos  onderscheiden  werd  van  hemelseh  geluk  en  veel  hooger Staat dan dit  
 laatste,  alleen  door  nädenken,  door  volkomen  indringen  in  het  wezen  der dingen kan  
 bereikt  worden.  Zulk  een  ideaal  kon,  volgens  de  heerschende  meening,  niet door een  
 ieder  nagestreefd  worden;  voor  den  gemeenen  man  werd het onbereikbaar geacht.  De  
 groote  daad  van  Buddha  bestond,  schijnt  het,  hierin,  dat  hij  tegen  die  uitsluiting  
 opkwam  en  luider  dan  anderen  zijner  voorgangers  en  tijdgenooten  uitsprak  de  over-  
 tuiging,  dat  iedereen,  onafhankelijk  van maatschappelijken  stand of geleerde opleiding,  
 het  hoogste  heil  mocht  en  moest  trachten  te  bereiken.  Daardoor  werden  de  metaphysisch 
 ethische  stelseis  der  scholen  gepopulariseerd. 
 Evenwel,  veel  van  het  oorspronkelijk  eenvoudige  in  deze  leer  ging  te  loor  onder  
 het  nageslacht,  dat  de  beginselen  der  Buddhistische  prediking  met  een  stelsel  van  
 mystiek.  overdekte,  waaruit  slechts  met  moeite  de  oorspronkelijke  leer  valt  te  her-  
 kehnen.  Daarom  moet  wel  onderscheiden  worden  de  oorspronkelijke  leer van Buddha 
 en  de  latere  kerkleer. 
 In  haar  geheel  beschouwd  kenmerkt  zieh  de Buddhistische moraal als  een zuivering  
 en  vereenvoudiging  der  Brahmaansche,  zonder  dat  zij  daarom  de  grondbeginselen  
 heeft  aangetast  of het  onderseheid  tusschen  de  hoogere  geestelijke  en  de lagere maat-  
 schappelijke  zedeleer  heeft  prijsgegeven.  Geen  van  beide  is  vrij  van  formalisme,  
 verre  van  dien,  doch  zij  kennen  toch  ook  iets  beters.  Want:  geen  van  beide  ontkent,  
 dat  alleen  zulke  daden  waarde  hebben,  die  met  zuivere  bedoeling  te  rechter  plaats  
 en  te  rechter  tijd  verricht  worden.  Beide  dringen  ten  sterkste  aan  op  uitroeiing  
 van  zelfzucht  en  op  beteugeling  der  zinnen,  öpdat  men  niet  zwichte  voor  de  onver-  
 hoedsche  aanvechtingen  van  het  booze.  Beide  willen,  dat  men  trachte  het  gemoed  
 rein  te  bewaren,  en  niet  dan  edele  en  heilige  gevoelens  te  koesteren  en  elders  de  
 liefde  voor  het  goede  te  behouden.  De  gevoelens,  die  men  in  de  eerste  plaats  heeft  
 aan  te  kweeken,  zijn  welwillendheid,  medelijden,  blijde  deelneming  en  gelijkmoedig-  
 heid.  De  kern  van  de  maatschappelijke  zedeleer  der  Indiers  wordt  in  de  Mahabha-  
 rata  ergens  uitgedrukt  in  bewoordingen,  die  geheel  overeenkomen  met  onze  spreuk:  
 wat  gij  niet  wilt,  dat  u  geschiedt,  doe  dat  ook  aan  anderen  niet.  Ze  luiden:  „Een 
 handeling,  die  iemand  niet  wenschen  zou,  dat  hem  werd  aangedaan,  doe  hij  ook aan  
 anderen  niet.” 
 Het  besef,  dat  lief  en  leed  onze  natuurgenooten  op  dezelfde  wijze  aandoen als ons-  
 zelf,  moet  ons  aansporen,  om  alle  medeschepselen  liefderijk  te  bejegenen.  Daarom  
 zegt  de  Indische  dichter:  „De  braven  betoonen  liefde  jegens  alle wezens,  omdat dezen  
 hemzelf gelijken.” 
 In  geen  Indische  sekte,  die  der  Jaina’s  uitgezonderd,  treedt  het  gevoel  van  mee-  
 wario-heid  jegens  al  wat  leeft  zoozeer  op  den  voorgrond  als  in  t  Buddhisme,  zoodat  
 de  Indiers  zelf  het  de  religie  der  barmhartigheid  noemen.  En  inderdaad,  zoo  het  
 leven  een  ramp  is,  en  niets  dan  dat,  zoo  alle  levenden  te  beklagen  zijn,  dan  moet  
 het  heerschende  gevoel  van  den  mede-lijdende  het  medelijden  wezen,  en zal bij ieder,  
 niet  geheel  verdorven  mensch  vanzelf  de  neiging  geboren  worden,  om  den  naaste  
 het  lijden  te  verzachten.  Hoe  hooger  iemand  ontwikkeld  is,  hoe  meer  hij  die neiging  
 zal  gevoelen,  en  daarom  ontfermen  de  allerhoogst  ontwikkelden,  de  Buddha s,  zieh  
 zoozeer  over  de  schepselen,  dat  zij  het  besluit  opvatten,  hen  van  lijden  en  smart  te 
 verlossen.  .  . 
 De  weemoedige  wereldbesehouwing  van  ’t   Buddhisme  berust  met,  zooals  men  ip  
 Europa  wel  eens  gemeend  heeft,  op  de  waarneming  van  den  treurigen  toestand  der  
 lagere  volksklassen,  maar  is  een  wijsgeerig  pessimisme.  Dat  het  leven  rampzalig  is,  
 Staat  in  alle  Indische  heilstelsels  vast;  de  armen  en  misdeelden  zijn  echter  geenszins  
 de  rampzaligsten:  het  tegendeel  is  waar.  Zij  moeten  veeleer  beschouwd  worden  als  
 minder  ongelukkig  dan  de  rijken  en  met  tijdelijke  goederen  gezegenden,  omdat  het  
 voor  de  laatsten  moeielijker  is,  zieh  te  spenen  van  genietingen  en de gehechtheid aan