H O O F D S T U K XX.
VERDERE TOESTANDEN EN DE REGEERING VAN INDIE.
Britsch-Indie is voor het grootste gecieelte een tropisch landbouwland. De hoofd-
cultuurplanten zijn de volgende, waarbij wij in millioen acres opgeven de oppervlakte,
die zij in 1895—96 innamen in het geheele gebied: Rijst (69,1), tarwe (18,5) andere
granen als voedsel .(84,2), sinkerriet (2,9), thee (0,406), katoen (9,61), oliezaden (12,8),
indigo (1,5) en tabak (1,1) Uit dit overzicht blijkt, dat de rijstbouw wel een eerste
plaats inneemt. In Hindostan, Britsch Birma, Noordwest-provincien, Centraal-provincien,
Oudh en Madras, wordt de rijstbouw op groote schaal gedreven en in Assam, Bengalen
en Britsch Birma dient de rijst hoofdzakelijk voor het voedsel der Hindu’s;
verder naar het westen neemt ook gerst een belangrijke plaats in als voedsel, bene-
vens groente. De rijst' wordt tweemaal in het jaar geoogst en een groot aantal varie-
teiten van rijst worden verbouwd. Daar de opbrengst d er rijst op vele plaatsen
afhankelijk is van den regenval, volgen op droge tijden niet zelden misgewas en
hongersnood, die hier vreeselijke ge volgen kan hebben.
Waar kunstmatige besproeiing kan aangebracht worden, is de rijstbouw het zekerst;
dit geschiedt bovenal in het land aan de Ganges. De opbrengst der rijst in het
Britsche gebied is zoo overvloedig, dat jaarlijks voor een aanzienlijk bedrag kan worden
ui tgevoerd, evenals van andere granen. De uitvoer bedroegin het jaar, eindigende
met 31 Maart 1871, voor de volgende producten in tien millioen ropijen: Rijst (11,9),
tarwe (0,8), ruw katoen (12,9), bewerkt katoen (8,4), opiurn (8,0), oliezaad (8,0),'
huiden (7,0), jute, ruw (10,5), jute, bewerkt (5,2), thee (8,1), indigo (4,3), kofße
(1,5), iool, onbewerkte (1,2). Deze cijfers wijzen ons in het kort reeds de beteekenis
van Indie aan voor de levering van landbouwproducten op de wereldmarkt.
Het hoofdvoedsel der Indiers is van planten afiömstig. Wel vindt men er vee-
houders, als de Toda’s, die buffels houden en die naast vruchten en wat meel ook
melk gebruiken, doch hun aantal is gering.
De landbouw is een hoofdbron van bestaan en beheerscht het geheele leven.
Volgens de volkstelling van 1891 hielden zieh 171.1 millioen, d. i. ± 60 pCt. der
bevolking, bezig met den landbouw, en ruim 22 millioen met industrie. Indie is en
blijft, zelfs ook bij de toenemende industrie, een boerenland in de eerste plaats.
Onvermoeid bearbeidt de Indische boer het land, draagt den kleinen ploeg op den
schouder naar den akker, waarmede hij ondiepe voren ploegt, terwijl hij door bemes-
ting en op ervaring gegronde vruchtwisseling van den vruchtbaren bodem buitenge-
wone opbrengsten weet te verkrijgen, ep aldus veel aan den handel kan leveren.
De ■ bergstammen wijden aan de bewerking van den bodem niet zooveel zorg; zij
werken enkel met den graafstok.
Naar de beteekenis der bevloeiing voor de gewassen onderscheidt men droge en
natte. Van Nepal, met zijn uitgestrekte, terrasvormig aangelegde bouwlanden op de
berghellingen, tot de zuidelijke heuvelstammen vindt men kunstmatige bevloeiing.
De kanalen van Sind, de diepe bronnen van Pandzjab en Dekan, de vele tienduizenden
vijvers in Karnatak, de veel verbreide bevloeiings-terrassen, zij zijn eeuwenoud. De
verachte bergstammen dragen er veel toe bij, om deze te verbeteren.
De Indische regeering heeft zieh sedert 1890 vooral ten taak gesteld, den landbouw
op verschillende wijzen te bevorderen en te verbeteren. In elke provincie werd een
openbaar departement van landbouw ingesteld, waar allerlei inlichtingen en adviezen
kunnen verklagen worden, op gfond van de resultaten en onderzoekingen op de
proefboerdaffjen, terwijl scholen werden opgericht tot uitbreiding der wetenschap-
pelijk toegepaste landbouwkennis. Door deze landbouw-departementen worden ook
Indische Studenten van goeden aanleg naar Europa gezonden, om te studeeren aan
de landbouwseholen.
Over het grondbezit spreken wij later.
*
De Indische industrie is zeer oud. Met de eenvoudigste werktuigen hebben de
bewoners der Gangesvlakte en der kustprovincien in weverij en goudsmeedkunst
producten geleverd, die nog niet werden overtroffen. De Indische katoenen weefsels
waren vanouds beroemd wegens hun fijnheid, kleur enteekening. Doch nadat Engeland
reeds in de vorige eeuw de Indische katoenen artikelen door verbods-bepalingen
had geweerd van zijn markt, begon het zelfs door goedkoope fabrieksartikelen den
Indischen fabrikanten in Indie een groote concurrentie aan te doen. Tegenwoordig
bedragen de invoeren van katoenen stoffen ongeveer 'b van den totaalinvoer. Sedert
1854 zijn echter ook in Indie groote weeffabrieken en spinnerijen opgericht (in 1894
telde men er 135 fabrieken, de meeste in Bombay) met 2,538,577 spindeis, 29,362
weefstoelen, 130,570 arbeiders en een productie-waarde van 624 millioen. De garens
uit Indie doen Engeland in Japan en China, de geweven stoffen in Arabie en Afrika
reeds groote concurrentie aan. De jute-fabrikatie is in Bengalen inheemsch, de wol-
fabrikatie is nog niet belangrijk. Zeer beroemd zijn nog altijd de fljne Kaschmir
shawls, die in Pandzjab vervaardigd worden, fijne borduurwerken, zijden stoffen,
tapijten, goudsmidsfabrikaten, wapens, geweren met ingelegd werk, ketenpantsers,
koperwaren, invoorsnijwerken enz.
Door de toeneming der bevolking is de landbouw uitgebreid en zijn de graslanden
beperkt. De runderteelt Staat nog hoog. Slechts weinig volken zijn er, die, zieh uit-
sluitend met runderteelt bezighouden. Met de Dschat’s, die het rund uit hun vaderland
medebrachten, is dit het geval. En toch waren de Ariers, die Indie binnentrokken,
veehouders, zooals wij zagen, doch die in het vruchtbare land aan de Ganges aan
den landbouw de voorkeur gaven, (zie pag. 174)
Paarden vindt men in het noordwesten tamelijk talrijk; in Bengalen en Madras
werden die oorspronkelijk niet gevonden. Kameelen zijn alleen talrijk in de steppen
van het noordwesten. Olifanten, misschien een paar duizend, worden hoofdzakelijk in
Bengalen en Britsch Birma gevonden. De vangst dezer dieren, 300—500 per jaar,
alsmede de temming is staatsmonopolie. De regeering gebruikt hen voor transport;
zelfs bestaan er olifanten-spoorwegen.
Geiten en schapen overtreffen in aantal de runderen in geheel Indie. De varkens
worden alleen gegeten -door lagere kästen en kastelooze volken. De Indier behandelt
de dieren met zachtheid. Vooral de Buddhisten bewijzen innige liefde aan de dieren.
Nog tegenwoordig besteden de leden der bankierskaste in Surate een deel van hun
Verdiensten voor het onderhouden van hospitalen voor dieren, Asoka’s tweede edikt
schreef een systeem van medische hulp aan beesten voor, 250 jaren voor Chr. De
horens van ossen worden beschilderd, olifanten versiert men de slagtanden en den
kop. Talrijke honden ziet men overal. De Indische heerschers waren trotsch op
groote verzamelingen van talrijke dieren; Akbar zou 5000 ä 6000 olifanten, 12,000
paarden, 1000 kameelen en 1000 jachtluipaards bezeten hebben. Indie, het land
van groote vorsten en groote dieren, werd daardoor een gebied van interessante
jachttooneelen. De jachtmethoden met vallen, luipaards en olifanten zijn hier inheemsch,
wellicht hier ontstaan. Tegenwoordig komt de olifant in groot aantal nog voor in het
noordoosten, in Assam en Britsch Birma. De uitvoer van ivoor, die eens aanzienlijk
was, heeft thans zoo goed als opgehouden.
Slangen vindt men zeer vele in Indie, 33 soorten zijn werkelijk vergiftig, en zij
bedreigen de bewoners voortdurend. In 1890 werden in Britsch-Indie nog 21,400
mensehen, d. i. een op 10,100 inwoners, en 3948 runderen door slangen gedood.
Europeanen worden zelden gebeten door slangen, daar zij in het donker meest een
licht bij zieh dragen en de slangen daardoor verdrijven. Om het binnendringen der