
 
        
         
		N e d e rla n d s c h ................ twee 
 D u i t s c h ...........................zwei 
 Sanskriet............................dva 
 Z e n d .................................dva 
 P e r z is c h ............................ du 
 Grieksch  . . . . . . .   si0 
 Latijnsch............................duo 
 Lithauseh............................ du 
 L e tt i s c h ...........................diwi 
 O u d -S la v is c h ................. dva 
 P o o l s c h ........................... dwa 
 Boheemsch  .  .  .  .  .  .  dwa 
 G o th is ch .................... ,  .  tvai 
 Oud-lloogduitsch . . . .   zuene 
 A n gelsaksisch...............tvegen 
 Engelsch  . . . . . . .   two 
 O u d -N o o r s c h ................ tveir 
 Zweedsch.............................tva 
 I e r s c h .................................. do 
 W e l s c h ............................dau 
 drie 
 drei 
 tri 
 thri 
 sili 
 TfStf 
 tres 
 trys 
 trihs 
 tri 
 trzy 
 trj 
 dhreis 
 dri 
 dhri 
 three 
 dhrir 
 tre 
 tri 
 tri 
 zeven 
 sieben 
 saptan 
 haptan 
 heft 
 t'JCTCC 
 septem 
 septyni 
 septini 
 sedm’ 
 siedrn 
 sedm 
 sibun 
 sipun 
 seofon 
 seven 
 sjo 
 sju 
 seacht 
 saith 
 acht 
 acht 
 asclitan 
 astan 
 hescht 
 OXTU 
 octo 
 asztuni 
 astoni 
 Qsm’ 
 OSMI 
 osm 
 ahtan 
 ahto 
 eahta 
 eight 
 atto 
 atta 
 ocht 
 wyth 
 Nog  eenige  voorbeelden  hieraan  toegevoegd: 
 Het  woord  v a d e r   is  in  het  Sanskriet:  p itri,  Zend:  pata,  L a t.:  pater. 
 Mo e d e r ,   Sanskr.:  mätri,  Zend:  mata,  Lat.:  mater,  Iersch:  mathair,  Oud-Siav.  
 mati.  Het  woord  beteekent:  de  scheppende,  de  orden ende. 
 W e d u w e ,   Sanskr.:  vidhavä  (manneloos),  Lat.:  vidua,  Oud-Pruisisch:  widdewu. 
 V  ee,  Sanskr.:  pacu,  Zend:  pacu,  Lat.:  pecu,  Pruisisch:  pecku, 
 S c h a a p ,   Sanskr.:  avis,  Lat.:  ovis,  Lith.:  awis.  Eng.:  ewe  (ooi),  Slav.:  ovtza. 
 Het  bovenstaande  is  voldoende,  om  door voorbeelden  de resultaten der taalkundi»en  
 toe  te  lichten. 
 De  overeenkomst  in  taal  bij  de  Indo-Germaarische  volken  heeft  er  toe  geleid,  om  
 tot  de  afkomst  van  een  gemeenschappelijk  stamvolk  en  uit  een  zelfde  algemeen  
 vaderland  voor  deze volken  in het grijs verleden  te  besluiten.  Waar moet dit vaderland  
 gezöcht  worden? 
 De  vraag,  of  al  de  bewoners  der  aarde  van  een  Aensehenpaar afstammen,  dan wel  
 of  zij  uit  verschillende  oermenschen  op  onderscheidene  plaatsen  der  aarde  ontstaan  
 zijn,  is  door  de  wetenschap  nog  niet  beslist  beantwoord.  Wij  willen  ons  bij  deze  
 uitgebreide  vraag  niet  ophouden,  doch  enkel  de  belangrijke  meeningen  omtrent  het  
 oorspronkelijk  vaderland  der  Indo-Europeanen  bespreken,  wijl  deze  in  den  laatsten  
 tijd  in  verschillende  richting  gingen. 
 Tot  voor  kort  nam  men  vrijwel  algemeen  aan,  dat  de  Indo-Europeesche  volken  
 uit  Azie  afkomstig  waren.  In  Midden-Azie,  op  het  hoogland  van  Pamir  bij  de  
 bronnen  van  de  Oxus  en  Jaxartes  of  bij  de  Hindukuh  volgens  Dahn  e.  a.,  in  Baby-  
 lonie  volgens Kennedy, tusschen  de Kaspische zee en  de Zwarte  zee volgens Benfey, zou  
 het  volk  gewoond  hebben,  dat,  als  de  stamvader  der  Indo-Europeesche  volken  
 moet  beschouwd  worden,  en  van  daar  uit  zouden  zieh  takken  hebben  afgescheiden,  
 die  vervolgens  weder  verdeeld  werden,  en  uit  het  stamvaderland  eenige  kernen  van  
 de  Indo-Europeesche  grondtaal  medenamen,  waaruit  zieh  de  nieuwe  talen  ontwik-  
 kelden.  Zoo  ontstonden,  volgens  de  voorstelling,  de  verschillende  talen  na  de  
 afscheiding,  en  in  deze  bleven  enkele  sporen  achter  van  hun  gemeensehappelijken  
 oorsprong. 
 Yoor  ongeveer  een  twintigtal  jaren  is  een  nieuwe  hypothese  omtrent het oorspronkelijk  
 vaderland  der  Indo-Germanen  verkondigd.  Het waren bovenal Theodor Poesche,  
 en Karl Penka,  die geschritten  in  het licht gaven, waarin zij  de oude meening bestreden.  
 Wel  waren  anderen  hen  voorgegaan,  doch  aan  Penka  was  het  voorbehouden,  den  
 strijd  voort  te  zetten  tot  onzen  tijd. 
 In  de  eerste  plaats  een  körte  uiteenzetting  der  meening  van  Poesche.  Deze  geeft  
 als  hoofdkenmerken  der  Indo-Germanen  op:  blond  haar,  blauwe  oogen  en  de  overeenkomst  
 in  de  taal.  Poesche  nu  neemt  aan, dat 'd a a r, waar  de  typen  van  het 
 ras  het  zuiverst  voorkomen,  ook  de  oorsprong  van  het  ras  gezöcht  moet  worden. 
 Terloops  zij  opgemerkt,  dat  deze  Stelling  niet  geheel  juist  is  en  in  vele  gevallen niet  
 doorgaat,  omdat  volksverhuizmgen  en  velerlei  invloeden  voortdurend  op  de  mensch-  
 d  gewerkt  hebben,  en  dat  men  evenmin  de  onveranderlijkheid  der  soort kan  aannemen. 
   Poesche  evenwel  op  zijn  Stelling  doorgaande,  gaat  na,  hoever  de  blonde  
 volken  verbreid  zijn,  en  hij  komt  tot  het  besluit,  dat  van  de  randkust  der  Oostzee  
 de  blondheid  der  menschen  naar  alle  zijden  afneemt.  Blond  haar,  blauwe  oogen  en  
 een  blanke  huid,  zegt  Poesche  verdeiy  danken  alle  drie  hun  ontstaan  aan  dezelfde  
 oorzaak,  nl.  gebrek  aan  pygment  of  kleurstof in  de desbetreffende  deelen.  De blonden  
 zijn  albmo s,  of  liever  halve  albino’s.  Nu  vond  bij,  dat  het albinisme nergens sterker  
 voorkomt  dan  in  de  Rokitno-moerassen  bij  den  bovenloop  der  Dnjepr.  Volgens  de  
 mededeehng  van  den  Rus  Mainow  op  het  internationale  geographisch  congres  te  
 Parijs  in  1875  vmdt  men  m  die  streken  een  algemeen  verschijnsel  van ontkleuring;  
 de  paarden  hebben  er  zelfs  een  grijze  of  lichtgele  kleur,  de  boombladeren  zien  
 r   geheele  natuur  is  er  dof  en  kleurloos. Er  schijnt  dus  iets  in  den  bodem 
 of  elders  voor  te  komen,  dat  die  ontkleuring bewerkt.  Hier  nu  zou,  volgens 
 Poesche,  de  oorspronkelijke  woonplaats  van  den  oorspronkelijken  Indo-Europeeschen  
 volksstam  gezöcht  moeten  worden.  Het  woudland  tusschen  de  Oostzee en de Zwarte  
 zee  vormde  het  centrale  gebied,  vanwaar  de  leden  van  dien  stam  langzaam  verbunden  
 naar  Azie  en  de  overige  deelen  van  Europea.  De  taal  der Lithauers  zou ook  
 de  meeste  overeenkomst  hebben  met  de  Indo-Europeesche  grondtaal. 
 De  meening  van  Poesche  heeft  niet  veel  bijval  verworven.  Meer’aandacht  is  nog  
 gewijd  aan  de  Studien  van  Penka,  die  in  Scandinavie  de  wieg  der  Indo-Europeesche  
 volkengroep  plaatst  Zijn  bewijsgronden  berusten  op  lichamelijke eigenaardigheden en  
 archeologisehe  vondsten  en  komen  bovenal  op  het  volgende  neer. 
 Er  bestaat,  volgens  Penka,  in  Europa  een  ouder  en  een  jonger  steentijdperk.  Het  
 oudste  steentijdperk  heeft  alleen  ruw  bewerkte,  ongeslepen  gereedschappen van vuur-  
 steen;  het  jongste  daarentegen  wijst  voorwerpen  aan,  die  een  hoogere  ontwikkeling  
 der  yuursteenbewerkmg  vertoonen:  geslepen  bijlen  en  beitels  en  kunstig  bewerkte  
 pijlspitsen.  In  den  oudsten  steentijd  was,  naar  de  gevonden  beenderen  te  oordeelen,  
 de  hond  het  eenige  huisdier  en  de  menschen  leefden  van  jacht  en  visscherij;  in den  
 jongeren  steentijd  waren  gelten,  schapen,  varkens  en,  volgens  vondsten  in  Zweden,  
 ook  de  runderen  huisdieren  en  de  menschen  dreven  landbouw  en  veeteelt.  Den  
 °i1.",e,r®nr, steentijd  vmden  wij,  behalve  m  Denemarken  en  Zweden,  ook  in  West-  en  
 Middel  Europa;  de  jongere  steentijd  is  over  de  meeste  landen  van  Europa  verbreid. 
 *  ec^ te r  “   West-  en  Middel-Europa  tusschen  beide  een  breede  kloof,  
 een  hiaat,  terwijl  m  Denemarken  en  Zuid-Zweden  tusschen  beide  cultuurperioden  
 overgangs-  en  tusschenvormen  m  de  wapens  en  gereedschappen  gevonden  zijn. 
 Hieruit  valt  te  besluiten,  dat  alleen  in  Zuid-Skandinavie  de  oude steenperiode  zieh  
 !  j   jongere  'ontwikkeld  heeft,  en  dat  dus  hetzelfde  volk  in  Skandinavie  
 ,  TtraP  der  beschavmg  uit  den  eersten  tot  dien  van  den  tweeden  steentijd  is  
 « M B  We,st7  en  Midden-Europa  evenwel was het volk van den jongeren steentijd 
 W H   vaii  ouderen,  en  dat  volk  van  den  jongeren  later  van  elders  overgekomen.  steentiJjd  is  dus 
 In  de  Oostzeestreken  van  Noord-Duitschland,  in  Pruisen,  Pommeren  en  Mecklenburg  
 verscheen  de  mensch  eerst  in  den  jongsten  steentijd.  Nu  zijn  de  meeste  der  
 m  de  graven  uit  den  steentijd  gevonden  schedels  lang;  slechts  een zeer geringaantal  
 is  kort.  Daarom  kan  men  aannemen,  gelijk  ook  Virchow  doet,  dat  de  te|enwoordige 
 v ^ o rtleL ^   “  nar \ ? u middf lii k. M  de  bewoners  ^ n   dit  land in den steentijd  
 eereedschannen  pn '  '  J-  hieruit,  dat  m  de  vormen  en  Ornamenten  der 
 b r n S   im  r ijze- van  be8raven  van  den  jongsten  steentijd  af  en  door 
 het  wonzen  tijdperk  naar  het  ljzeren  tijdperk  geen  sprongen  werden  ontdekt,  maar 
 had  gDaaf  nu  w   ifil  u  dus  aannemen,  dat  er  geen  verandering  plaats 
 tR W   h  !   7 otk’  dat lr)..,den Jongsten steentijd hier leefde,  zooals wij  zagen,  
 wh  de  ibewnner«  oud*ten  stee.ntijd  m  Skandinavie  moet  gewoond  hebben,  moeten  
 wij  de  bewoners  van  Skandinavie gedurenden  den  oudsten steentijd als de voorvaderen  
 der  tegenwoordige  bewoners  beschouwen,  de  oude  kern  der  Indo-Europeanen