
 
        
         
		Een  van  de  veel  voorkomende  gewoonten  is,  volkomen  onbewegelijk  te  zitten,  in  
 welk  geval  de  beenen  mettertijd  zieh  in  ’t   geheel  niet  meer  kunnen bewegen,  zoödat  
 de  man  niet  meer  van  plaats  kan  veränderen,  zelfs  al  wilde  hij  zulks.  In  sommige  
 gevallen  gaan  zij  nog  verder  en  blijven  zij staan, in plaats van te zitten, met nauwelijks  
 eenigen  steun  voor  hun  lichamen  gedurende  den  slaap.  Een  dezer  menschen  
 wordt  op  de  volgende  wijze  door  Williamson  beschreven. 
 „Binnen  eenige  weinige  passen  van  de  rivier,  aan  onze linkerhand,  stond een  dezer  
 afschuwelijke  figuren,  een  jogi  of  Indische  heilige  genaamd,  een  heeren-bedelaar,  
 die  een  zekere  houding  had  aangenomen  en  de  gelofte  had  afgelegd,  zoolang  hij  
 leefde  in  deze  houding  te  blijven  volharden  en  zieh  aan  diepzinnige  overdenkingen  
 over  te  geven. 
 Hij  stond  op  een  verhevenheid  van  aarde,  ongeveer  achttien  duim  hoog.  Aan  het 
 eene  einde  dezer  aardhoogte  (die  misschien  zeven  
 voet  lang  en  vijf  breed  was)  waren  twee  bamboes  
 opgericht,  zeven  of  acht  voet  hoog  en  zoover  van  
 elkaär  af,  dat  hij  er  tusschen  kon  staan.  Op  elle-  
 boogshoogte  was  een  breede  plank  geplaatst  van  de  
 eene  bamboe  naar  de  andere!  °P  bet  midden  van  
 deze,  schuin  naar  boven,  een  ander  stuk  plank  van  
 twee  voet  lengte  en  vijf  duim  breedte  vastgemaakt.  
 Wanneer  dus  de  man  op  de  aardhoogte  stond  en  
 de  armen  op  de  dwarsplank  liet  rüsten,  legde  hij  
 zijn  handen  aan  elke  zijde  van  de  n a a r . boven  
 hellende  plank.  Hij  scheen  eveneens  op  elken  voet  
 te  rüsten,  een  weinig  voorover  leunende,  met  het  
 gelaat  iets  terzijde  en  naar  de  zon  gekeerd. 
 Zijn  persoonlijk  voorlcomen  was  vuil  en  verwaar-  
 loosd.  Zijn  lichaam  was  van  top  tot  teen met blauwe  
 modder  besmeerd;  zijn  haar  was  lang,  gevlochten,  
 door  voortdurende  blootstelling  aan  de  zonnestralen  
 tot  een  geelachtig  bruin  ontkleurd  en bungelde  naar  
 alle  kanten.  Zijn  baard  was  dicht  en  zwart  en  het  
 overige  van  zijn  gelaat  zoodanig  met  haar  begroeid,  
 dat  het  een  en  al  baard  geleek. 
 Zelfs  niet  de  geringste  beweging was  in  een zijner  
 leden,  noch  in  een  spier  van  zijn  gelaat  merkbaar.  
 Hij  was  geheel  ongekleed,  uitgenomen  een  reep  
 bruine  stof  om  de  lendenen.  Hij  droeg  de  „poita”,  
 of  gewijden  draaij,  ten  teeken  zijner waardigheid  als  
 Brahmaan.  Dag  en  nacht,  wel  te  verstaan,  hlijft  de  
 ongelukkige  lijder  (zoo  zijn  toestand  een  lijdende  
 kan  genoemd  worden)  strikt  in  deze  verlammende  
 houding  volharden.” 
 Bennett  voedt  wel  is  waar  eenigen  twijfel  aan  
 deze voortdurende onbewegelijkheid van den geloovige  
 f a k ir ' s   s t a f   e n   r u g k r a b b e r . 
 en  houdt  hem  blijkbaar  voor  een  bedrieger,  die  onder  bedekking  van  den  nacht  
 zijn  post  verlaat  en  zieh  in  liggende  houding  door  den  slaap  verkwikt.  Dit  was  
 hier  evenwel  zeker  het  geval  niet,  gelijk dan ook genoegzaam uit het verhaal zelf blijkt,  
 dat  dit  niet  zoo  zijn  kon.  Het  moet  voorzeker  lang  geduurd  hebben,  alvorens  de  
 boetedoener  door  oefening  zulk  een  macht  over  zijn  spieren  verkregen  heeft,  om  
 zieh  gedurende  al  den  tijd,  dat  hij  werd  waargenomen,  zoo  volkomen  stil  tehouden,  
 dat  niet  de  minste  beweging  te  bespeuren  was.  En  voordat  de  man  het  zoover  
 gebracht  had,  moesten  zijn  leden  door  ongebruik  wel  zoodanig  verstijfd  zijn,  dat  zij  
 even  onbuigzaam  waren  geworden,  alsof  zij  uit  hout  of steen gesneden waren en of hij  
 stond  of  lag,  hem  volkomen  onverschillig  was.  Wat  zitten  aangaat  of  een  houding  
 aan  te  nemen,  die  de  buiging van eenig lid vorderde, dit  zou ten eenenmale onmogelijk  
 geweest  zijn. 
 Ook  bij  oriszelf  merken  wij  een  zoodanig  vgrschijnsel  op.  Van  de  duizend 
 menschen  is  er  niet  een,  die  de  normale  buigzaamheid  zijner  leden  behoudt,  tenzij  
 hü   een  worstelaar  van  beroep  is.  In  den  natuurstaat  zijn  de  leden  van  lederen man  
 en  vrouw  even  buigzaam  als  die  van  de  kunstenmakers  van  beroep,  die  hun  voeten  
 kruiselinss  in  den  nek  leggen,  een  müntstuk  van  den  grond  tusschen  hun  hielen  
 onnemen  of  op  den  grond  zitten,  met  de  beenen  m  een  rechten hoek  op hun lichaam  
 uitgestrekt  lo c h   wanneer  men  zieh  niet  voortdurend  blijft  oefenen,  worden  de  
 leden  stiif  en  het  is  even  moeielijk,  om  niet  te  zeggen  onmogelijk  voor  een  gewoon  
 mensch  te  doen,  wat  een  kunstenaar  van  beroep doet, als voor den Jogi,  om de kmeen  
 en  enkels  te  buigen,  die  een  reeks  van  jaren  ongebogen  zijn  geweest. 
 *  * * 
 Wii  mögen  ons  met  deze  dwepers  niet  langer  bezighouden,  hoewel  er  nog  vele  
 voorbeelden  van  zijn  mede  te  deelen,  hoe  ver de menschehjke dwaasheid door dweep-  
 zucht  kan  gaan.  Thans  nog  enkele  mededeelingen  over  de  andere  godsdiensten. 
 Het  aantal  Cliristenen  bedraagt  in  Indie  niet  meer  dan  2,2  millioen,  waarvan  
 1 5  millioen  in  het  gebied  van  Madras.  De  Christenen  in  Indie  zijn  voor  meer  dan  
 de  helft  Katholieken  Wat  hun  ontstaan  betreft, kan  men dne groepen onderscheiden  
 De  Syrische  Christenen  dagteekenen  uit  de  eerste  eeuwen  na  Chr.;  de  Portugeesche  
 uit  den  tiid  der  Portugeesche  heerschappij  en  de  Engelschen  sedert  het  begin  van  
 hun  vestiging  De  Syrische  Christenen  leven  meest  in  het  zuiden,  waar  de  kleine  
 staat  Travancore  meer  dan  'A  millioen  Christenen  telt,  bijna  »/.  der  bevo king.  
 Hiervan  zijn  bijna  300,000  Syrische  Christenen,  gedeeltehjk  Jakobieten,  gedeeltehjk 
 Papisten.^  ^ehooren  ook  nog  de  in •  Indie  levende  Europeanen  en  de 
 Furasiers  een  vermenging  van  Europeanen  en  Aziaten.  Het  aantal  Europeanen  in  
 In dT b e d ra a g t  168,000,  dat  der  Eurasiers  80,000.  Van  de  168,000  Europeanen  
 maken  de  militairen  de  helft  u it;  de  ovengen  bestaan  meest  u it  buigerlijke  
 ambtenaren,  kooplieden.  enz.  De  toeneming  der  Christenen  sedert  d®  e  *el1^ 
 bedroeg  28,85  pCt.;  zij  was  tweemaal  zoo  groot  als..die  der  Hindus  en 
 M°ieTMottaenenöemen  wij  nog  de  Parsen  in  Indie,  waarover  wij  reeds  op  pag.1 5 7   
 gesproken  hebben.  Hoewel  hun  aantal  slechts  90,000  bedraagt,  hebben  zij .[och  in  
 wefteliik  Indie  een  betrekkelijk  groote  beteekems.  Door  hun  ljver  en  ontwikkehn0  
 hebben  zij groote welvaart  en invloed.  Zij hebben de\ die”®[.v™ .Zoro.  S1’ ¡1 1   
 trouw bewaard.  Bovenal worden  zij  gevonden in Bombay (76,800)  en m Baroda (8,200). 
 De  Joden,  welke  in  Indie  een  tienduizend-tal  teilen,  wonen  meest  m  Bombay  en  
 dagteekenen  van  den  jongsten  tijd. 
 LITTERATUUR. 
 Dubois.  The  character,  manners,  customs  and  institutions  of  the  people  of  India. 
 London,  1817.  . 
 W urm.  Geschichte  der  Indischen  Religion.  Basel,  18/4. 
 M o n ie r   W il l ia m s .  Brahmanism  and  Hinduism.  London,  1891. 
 Jennings.  The  Indian  religions.  London,  1890. Davids.  The  Buddhism.  London,  1887. 
 E r t e l .  Handbook  of  Chinese  Buddhism.  London,  1 8 8 8 
 K e r n .  Geschiedenis  van  het  Buddhisme  in  Indie.  Haarlem,  1 8 8 4 . 
 E m il   S l a g in w e it .  Indien  in  Wort  und  Bild.  Leipzig,  1 8 8 0 .  . 8 „ 9 
 W  W  H u n t e r .  The  Indian  Empire;  its  history,  people  and  products.  1 88-  
 Ba in e s .  General  Report  on  the  Census  of  India,  1 8 9 1 .  London,  1 8 9 3 .