
 
        
         
		nl.  aan  dsn  betrekkelijk  hoogen  staat  van  den  landbouw  in  Indië  en  aan  een  geor-  
 ganiseero  plan  van  administratie,  beide  aangevuld  door  de  dorpsgemeenschappen,  
 die  hun  instelllingen  door  alle  tijden  bewaard  hebben.  In  de  oude  dorpsgemeenschap  
 was  de  grond  niet  het  eigendom  van  particulière  bezitters,  maar  werd  hij  in  
 gebruik  genomen  door  de  dorpsgemeenschap.  Het  aandeel  van  het  gouvernement  
 wei,  d°01'  het  dorpshoofd  voldaan.  De  oogst  van  het  dorp  werd  door  het  hoofd  
 verdeeld  als  een  gemeenschappelijk  kapitaal  en  voor  de  algëmeene  verdeeling  was  
 het  hootd  verplicht,  het  aandeel  voor  den  koning  er  af  te  nemen. 
 a  n '  van  heerschappij  der  Muzelmannen  of  van  den  Grooten  Mogol 
 werd  alleen  gedacht  aan  de  opbrengst  van  den  vorst,  die  met  strengheid  werd  ge-  
 eischt,  Zij  stelden  een  „zamindar”  in,  een  ambtenaar,  die  zorgen  moest,  dat  van  
 net  land  in  zijn  district  de  gewensehte  som  als  belasting  binnenkwam.  De  Hindu-  
 dorpshoofden  werden  uit  een  praktisch  oogpunt  niet  zelden  als  „zamindar’s”  aan-  
 gesteld.  Zoo  ontstond  er  een  verwarring  in  begrip  van  „zamindar”  met  „dorpshoofd”  
 en  eigenaar  van  den  grond.  Op  deze  wijze  werden  in  de  Indische  „zamindars”  
 rechten  van  gemengden  oorsprong  vereenigd  en  vertegenwoordigeh'  zij in .enkele 
 gevallen  met  meer  een  officieelen  stand,  maar  erfelijke  rechten. 
 Toen  het  bestuur  van  het  land  aan  de  Oost-Indische  Compagnie  overging,  dacht  
 e  nl®l  aan>  verandering  te  brengen  in  het  stelsel,  waarop  de  voldoening  der  
 grondbelastmg  berustte.  De  zamindar  was  een  solied  persoon,  die  zieh  aan  het  
 contract  hield,  en  zijn  officieele  positie  van  belasting-inzamelaar  was  verbonden  met  
 de  eigendomsrechten  van  een  Engelsch  „Landlord.”  In  Bengalen  werd  aldus  de  
 zamindar  door  den  loop  der  dingen  wettig  landeigenaar  en  was  hij  alleen  verplicht,  
 een  bepaald,  voor  altijd  vastgesteld  bedrag  aan  den  staat  te  betalen.  In  Madras  en  
 de  meeste  andere  deelen  van  Indië  kwamen  de  werkelijke  bebouwers  van  den grond  
 in  diezelfde  verhouding;  zij  waren  enkel  verplicht  tot de voldoening van een  erfpacht,  
 vastgesteld  voor  dertig  jaren.  Het  streven  der  Britsche  autoriteiten  was  steeds,  om  
 pnvaat-grondbezit  te  verkrijgen,  mçt  geregelde  voldoening  der  betaling. 
 Volgens  dit  beginsel  vaardigde  in  1793  de  regeering  van  Indie  door een Akte, 
 bekend  als  de  „Perpetual  Settlement”  een  verordening  uit,  waardoor  de  zamindars  
 en  onafhankelijke  talukdars  van  Bengalen,  Behar  en  Orisja  als  werkelijke  eigenaars  
 van  den  grond  beschouwd  werden,  zoolang  zij  aan  het  gouvernement  een  belasting  
 :  Van  IM  van  vastSestelde  netto  opbrengst  der  landen.  Dit  beginsel  werd 
 in  1802  en  later  ook  toegepast  op  Madras.  Zoo  -werden  de  beheerders  of  bestuurders  
 van  den  grond,  die  den .eigendom  in  Bengalen  met  de  eigenlijke  bebouwers  deeiden,  
 wettelijke  eigenaars,  met  wie  de  regeering  alleen  had  te  maken,  om  de  belasting  
 van  hen  te  innen.  De  zamindars  waren  aldus  groot-grondbezitters,  die  daaruit  in-  
 komsten  trokken,  zonder  iets  van  den  bodem  te  bewerken.  Dezé  regeling  wordt  niet  
 alleen  als  een  groote  financieele .dwaling  beschouwd,  maar  ook  als  een4pnrechtvaar-  
 digheid  tegenover  de  landstreken. 
 Naast  de  zamindars  bleef  ook  het  grondbezit  in  vele  streken  als  dorpseigendom  
 bestaan,  waarvoor  het  dorpshoofd  de  belasting  in  één  geheel  aan  het  gouvernement  
 betaalde  en  den  grond  aan  de  gebruikers  overdeed.  In  beginsel  kwamen  beide  
 overeen.  Doch  daarenboven  vormde  zieh  een  eigendomsrecht  der  gebruikers  zonder  
 tusschenkomst  van  derden.  Het  was  dit,  waarbij  de  gebruikers  van  den  grond,  de  
 „rayatwaris”,  hun  landpacht  direct  voldeden-  aan  en  den  grond  ook  onmiddellijk  
 ontvingen  van het gouvernement,  zonder „zamindar”  of dorpshoofd als tüsschenpersoon. 
 Onder  deze  drie  hoofdvormen  bestaat  het  grondbezit  nog  in  Britsch-Indië.  Het  
 groot  landbezit,  in  Bengalen  bij  de  zamindar’s  berustend,  heeft  daar  ontevredenheid  
 gewekt,  waarbij  de  boeren  bescherming  vroegen  tegen  de  mächtige  iandheeren  en  
 de  geldschieters,  die  hen  in  hun  macht  kregen  door  drukkende  schulden,  hen  in  
 de  gevangenis  konden  brengen,  van  het  land  verdrijven,  enz.  Een  wet,  om  deze  
 toestanden  te  regelen  en  te  verbeteren,  was  de  „Agriculturist’s  Relief Act  of  1879.” 
 In  de  Noordwest-provinciën  en  Pandzjab,  waar  de  dorpsgemeenschappen  hun  een-  
 heid  en  eigenaardige  inrichting  beter  bewaard  hebben  dan  elders,  wordt  het  land  aan  
 deze  toegestaan  als  een  corporatie,  als  een  lichaam,  dat  in  de  Noordwest-provinciën  
 „Zamindar”  genoemd wordt.  In  deze gevallen Staat het gouvernement den grond af aan  
 de  dorpen  als  één  geheel  en  regelt  het  de  staatsrechten met de eigenaars  der dorpen, 
 hetzij  die  één  persoon  of  een  corporatie  vormen.  De  regeling  geldt  voor  dertig jaren. 
 In  Oudh  vindt  men. talukdars  als  groote  landbezitters,  in  historisch  opzicht  territoriale  
 magnaten,  en  als  „revenue-farmers”  overeenkomende  met  de  Zamindars. 
 In  Madras,  waar  ook  het  Zamindar-stelsel  bestond,  heeft  het  gouvernement  het  
 rajatwäri-systeem  op  uitgebreide  schaal  toegepast,  en  in  Bombay  komt  het  stelsel  
 er inede  overeen.  Ook  in  Opper-  en  Neder-Birma  en  in  Assam  is  dit  in  toepassing  
 gebracht.  Ongètwijfeld  heeft  dit  stelsel  veel  voor,  daar  de  landwerker  niet  valt  in  
 handen  van  tusschenpersonen,  maar  rechtstreeks  met  het  gouvernement  in  aanraking  
 komt  en  daardoor  de  gronden  goedkooper  verkrijgt. 
 *  * 
 Wij  mögen  van  de  bevolkingstoestanden  in  Britsch-Indië  niet  afstappen,  zonder  
 ons  te  hebben  beziggehouden  met  de  Indische  Koelies,  een  vertakking  der  indische  
 arbeiders-bevolking,  die  zieh  over  versehillende  landen  der  heete  luchtstreek  ver-  
 breid  heeft. 
 Het  woord  Koelie,  Eng.  Coolee’s,  is  een term, die in Britsch-Indië algemeen gebruikt  
 wordt  voor  huur-arbeider.  Het  woord  is,  volgens  de  Cyclopaedia  of  India,  een  ver-  
 bastering  van  het  Tamilwoord  Woleeya  of  Wozheeya,  een  bediende.  Dr.  Engelbert  
 Kämpfer  beschrijft  in  zijn  History of Japan (London  1827) de „coolee’s” als dokwerkers,  
 schuitenvoerders,  havenwerkers,  welke  de  Hollandsehe  schepen  losten.  Ook  aan  de  
 kust  van  China  is  het  woord  algemeen  bekend.  Daarom  worden  naar  de  landen  van  
 herkomst  önderscheiden  de  Chineesche  en  de  Indische  koelies.  De  eerstgenoemden  
 zullen  wij  nader  bespreken  bij  China. 
 Onder  Indische  koelies  verstaat  men  hier  de  Indische  arbeiders,  die  op  contract  
 zieh  voor  een  bepaaldén  tijd  verhuren,  om  elders  te  arbeiden.  Men  moet deze koelies  
 in  twee  soorlen  önderscheiden,  nl.  in  koëlies,  die  voor de plantages in Indië geworven,  
 en  in  koelies,  welke  over  zee  naar  vreemde  landen  gevoerd  worden.  Voor  beide  
 categorieën  is  een  bijzondere  wetgeving  vastgesteld,  om  de  belangen  en rechten dezer  
 arbeiders  te  beschermen. 
 De  koelies  voor  den  arbeid  in  Indië  worden  bovenal  geplaatst  in  de  theetuinen  
 van  Assam.  Zij  zijn  uit  versehillende  gedeelten  van  het  Rijk  in  Indië  afkomstig.  
 Het  aaotal,  dat  hiervoor  gebruikt  wordt,  is  nogal  aanzienlijk.  In  1882  bedroeg  het  
 22500,  in  1891:  49900.  Hieronder  zijn  voor  laatstgenoemd  jaar  begrepen  12600  
 vrije  iieden,  d.  i.  personen,  die  geen .arbeidscontract gèsloten  hadden.  De  wetgeving  
 voor  deze  contractarbeiders,  waarmede  in  1865  éen  aanvang  is  gemaakt. en  die  in  
 1893  voorloopig  is  besloten,  stelt  den  duur  van  het  contract  vast  op  4  jaren,  welke  
 düur  niet  dan  met  wederzijdsch  goedvinden  der  contractanten kan veranderd worden,  
 terwijl  toezicht  op  de  aanwerving  der  koelies  wordt  gehouden,  het  transport  aan  
 bepaalde  regels  is  onderworpen,  enz.  Hierdoor  zijn  vele eilenden, waaronder de koelies  
 vroeger  onmenschelijk  leden,  verminderd. 
 De- emigratie  van  koelies  naar  overzeesche  vreemde  gewesten  is  in  Indië  door  de  
 wet  van  1883  geregeld.  Volgens  deze  wet  kan  zij  alleen  plaats  hebben  naar  de  
 landen,  waar,  volgens  de  meening  der  Indische  regeering,  voldoende  wettelijke  en  
 praktische  bescherming  aan  de  koelies  verleend  wordt.  In  1893 waren het de Britsche  
 koloniën  Mauritius,  Natal,  Guyana,  Fidschi-eil.,  Jamaica,  Trinidad,  Santa  Lucia,  
 Grenada,  St.  Vincent,  Nevis  en  St.  Kitts,  het  Deensche  eiland  St.  Croix  en  Neder-  
 landsch  Guyana,  waarheen  de  emigratie  van  Indische  koelies  werd  toegestaan.  Tot  
 1882  was  deze  ook  toegestaan  aan  de  Fransche  kolonie  Réunion  en  tot  1888  aan  de  
 koloniën  te  Martinique,  Guadaloupe  en  Cayenne,  eveneens  tot  Frankrijk  behoorend. 
 De  emigratie  van  Indische  koelies  naar  genoemde  landen  bedroeg  van  1882  tot  en  
 met  1891  totaal  136,160,  waarvan  106,000  Calcutta,  25,700  Madras  en  4460  Carical  
 als  uitgangsstad  namen.  Het  aantal  schommelt  veel  van  jaar  tot  jaar,  wat  vooral  
 afhankelijk  is  van  de  suik'ermarkt  en  de  levendigheid  op  de  plantages.  Hierdoor  
 was  er  van  18854*789  weinig  aanvraag  voor  koelies  en  de  emigratie  ook  gering.  
 In  1884  bedroeg  het  aantal  22,300,  in  1887:  6890,  doch  in  1891  weer  17,190.  In  
 1896  was  het  weer  gedaald  tot  12,390.  De  meesten  van  dezen  vertrokken  naar  
 Demerary,  Trinidad  en  Mauritius. 
 Door  deze  emigratie  van  koelies  zijn  elementen der  Indische bevolking, en natuurlijk