heilige bedoelingen en bezield met frissche natuurkracht, kan, misschien na hevige
revolutie, uit de asch van het oude Turksehe rijk een nieuwe Staat geboren worden.
Zouden de Osmanen blind zijn voor het gevaar, dat dreigt, onbekend zijn met den
toestand, die de staatsinstelling doet voortleven als op een vulkaan, welke vroeger of
later tot uitbarsting moet komen?
Werkelijk schijnt in den laatsten tijd ook bij de Osmanen het besef te ontwaken,
dat hervorming in het Turksehe Rijk dringend noodzakelijk is. Er heeft zieh een
patriottisehe partij gevormd bij de jonge Türken, die vervuld is van vaderlandsliefde,
hoewel de woorden „vaderland” 1) en „volk” tot nog toe verboden begrippen vormen,
die gestraft worden, als men ze uitspreekt. Vooruitstrevende leiders, en wel in de
eerste plaats de dichter Kemal Bey, arbeiden om de Türken wakker te schudden,
hun de oogen te openen voor de gevaren, die dreigen, en de overtuiging wordt bij
Efendi’s en Pacha’s levendiger, dat door hervormingen alleen het rijk kan gered
worden, dat de toestand van dienstbaarheid en apathie moet eindigen.
Kan die hervorming onder dp heerschappij van den Islam wortel vatten, of zal
de tusschenkomst van Westersche Mogendheden noodig zijn? Het komt ons voor,
dat die omkeering alleen uit het volk zelf moet voortkomen, zal zij wortel vatten in
het leven des volks. In dien geest drukt zieh ook uit de Turksehe patriot Murad
Bèy, die te Genève in verbanning leeft 2).
Als men het Turksehe Rijk bij een „zielten man” vergelijkt, moet men zieh
wachten voor onjuiste gevolgtrekkingen. Ten opzichte van het buitenland möge
Turltije ziek en zwak zijn, inwendig is de kracht van het bestuur nog in evenwicht
met of overtreffend aan de reactie. Daardoor blijft het rijk in stand en kan het
zware schokken en aanvallen van buiten weerstaan, zonder te gronde te gaan.
Merkwaardig is het antwoord, dat Murad Bey verhaalt van den grootvizier Fuad
Paeha, toen dezen gevraagd werd door een vreemden diplomaat, welk rijk hij
voor het krachtigst hield: „Turkije, want wij Türken werken reeds eeuwen, om
onszelf te ruïneeren, en het wil niet gelukken.” Hij zegt verder, op de innerlijke
kracht van Turkije wijzend : „Mettez à la place de la Turquie n’importe quelle
puissance ; exposez là en butte aux mêmes convoitises, aux mêmes curées intérieures
et extérieures, et vous jugerez de la valeur réelle de la Turquie. Voilà presque un
demi-siècle, que tout le monde veut l’abattre; vous, les puissances, y travaillez au
dehors, nous au dedans. Pourtant elle résiste à cette oeuvre de destruction
matérielle et morale, qui s’exerce sans trêve ni merci. Non seulement elle résiste
merveilleusement; mais de temps en temps elle donne des signes d’une vitalité
juvénile étonnante, et je suis sûr, qu’elle résistera, quoique mutilée, très longtemps,
encore, en attendant un Réformateur hardi.”
Taai en weerstandbiedend was het Turksehe Rijk ongetwijfeld; er moet echter eern
nieuwe geest in doordringen, om het levenskrachtig’te maken.
Wanneer de volheid des tijds daarvoor zal aanbreken, valt niet bij benadering te
zeggen. Doch voor dien dag zal de geschiedenis van afbrokkeling en verzwakking
zeker voortduren, om den grooten en moeielijken tijd der renaissance te verhaasten.
*
Laten wij thans nog nader den blik gaan over de economische toestanden in de
verschillende gedeelten van het Turksehe Rijk.
De economische toestand der bevolking van Klein-Azië is allertreurigst, zeiden wij.
Hoe günstig de ligging ook mag zijn, onder de heerschappij der Türken is de
bevolking achteruitgegàan en kon zij zieh niet meer verheffen. De volksdichtheid
bedraagt er niet meer dan 16 per K.M2., in het binnenland minder, aan de kust meer.
De landbouw staat er nog op een uitèrst lagen trap van ontwikkeling en toch heeft
hij daar een toekomst. Wanneer wij de dorre vlakten in het binnenland uitzonderen,
1) In plaats vanvaderland” schrijft men in ambtelÿke stnkken veelal : „de grond 2) Zie hierover: Murad Bey. La force et la faiblesse de la Turquie. Genève, v1a89n7 Z.ÿne Majesteit.” C. OFcrteoibheerr r1 8v97o)n. der Goltz. Stärke und Schwäche des Türkischen Reiches. (Deutsche Rundschau. H„ . Yam„b éry. FTrüerikhiesicthliec hRe eBfoersmtreenb uunngde nd iveo nG eMfaohsrl imeiinsecsh eWn eAltskiernie. ge(sD. eu(Ctsocshme oRpoulnisd. scMhaaua,r t1 8189937)).;.
is de bodem overal vruchtbaar en tot ruime produktie geschikt. Doch er wordt me
gemest en de bewerking van den grond geschiedt er als in; de oudste tijden en zeer
onvoldoende. Toch geeft hij nog altijd vruchten, trots alle uitputting.
De binnenlandsche handel in Kiein-Azie is onbeteekenend. Bevaarbare waterwegen
vindt men er niet en ook aan bruikbare landwegen ontbrak het tot nog toe. Alleen
zijn thans de enkele spoorwegen met ± 2400 K.M. lengte m Asiatisch Turkije tot stand
gekomen. Overigens worden de oude wegen, door Perzen, Gneken en Romeinen
reeds gebruikt, nog door de karavanen gevolgd. * ■ nnrW
De kusten in het westen zijn rijk aan natuurhjke havens, die echter siecht onder
houden zijn. De uitvoerhandel wordt in de havenstedenmeest gedreven door
Europeanen en heeft hoofdzakelijk plaats van de steden Smyrna en lreb zonde.
Uitgevoerd worden hier: katoen en wol, tapijten, opium, sponzen, mastix, ohjlolie,
roziinen, viigen, zoethout, ma'is en tabak. , . , . , ,
De invoer is echter niet aanzienlijk, een gevolg van den gedrukten toestand der
boerenbevolking.
* * *
Turksch-Armenie, voor gedeelten een woest bergland, heeft een nog geringer volksdichtheid,
welke niet meer dan 6 per K.M2. bedraagt. In de laatste tientallen jaren
is de bevolking in aantal toegenomen, daar na de verovermg van Kars in 18/8
onderscheidene Mohammedaansche bewoners uit het Russisch gebied naar iuiKseb-
Armenie verhuisden en zieh bovenal in de hooglandsdalen van de Euphraat vestigden.
De hoofdbronnen van bestaan in Armenie zijn landbouw en veeteelt. Irots de
hooge ligging des lands en de onontwikkelde techniek van den landbouw levert de
bodem er goede oogsten. Men verbouwt er tarwe en gerst, in de hoogere streken
mais, peulvruchten, boekweit en tabak en ooft in de lagere gedee en es an s.
uitvoer bestaat in wol, tabak, galappels en huiden. ,
De toestand der bevolking in Armenie is siecht, gedeeltehjk een gevolg van de
weinige zorg der regeering, gedeeltelijk van den rassenstrijd tusschen de
en de Mohammedanen, waarop wij reeds wezen (zie pag. 119, enz.). Zeker moet deze
striid meer als rassenstrijd dan als godsdienststrijd beschouwd worden. Hierbij mag
niet uit het oog worden verloren, dat de Armenische bevolking verreweg in
minderheid is, wat het aantal betreff De afgeslotenheid des lands en het gemis van
goede wegen houden de ontwikkeling der bevolking tegen. Erzerum, een sterk
vesting met veel Soldaten (130,000 inwoners) is de belangnjkste stad des lands.
*
i Syrie en Palestina zijn, evenals de hierboven besproken gewesten, zeer dun
bevolkt. Op een oppervlakte van ongeveer 282,000 K.M2. zullen ongeveer 2 millioe
menschen wonen, zoodat de gemiddelde volksdichtheid met meer dan 7 mensch en
per K.M2. bedraagt. De Syrische kuststreek is het dichtst bewoond, de Libanon en Anti
Libanon minder, en daarachter vindt men weder dichter bewoonde streken met een
oaseachtig karakter, waarin de steden als Damaskus, Horns en Aleppo liggen. I
eigenliike Palestina is de kuststreek minder dicht bewoond en liggen de meeste
plaatsen op het plateau tusschen het Jordaandal en de kust, meest m de mzinkingen
van het tafelland. , . . , , d H
Zooais wij reeds beschreven, is de gesteldheid des lands m den loop der eeuwen
sterk achteruitgegaan en eveneens de toestand der bewoners. Door het verval en
de verwaarloozing der bevloeiingskanalen is het land mtgedroogd, de landbouw
verval len, en ziin geheele streken ontvolkt. Ruinen in de woestijnachtige gewesten
wiizen er nog op, dat eens een dichte bevolking gevonden werd, waar thans het
land woest en ledig is. Alleen daar, waar beken uit het bergland te voorschijn
komen en de vlakten besproeien, zooals längs de westelijke helhng van den Libanon,
vindt men vruchtbaarder gewesten. Het eens zoo vruchtbare Jordaandal is echter
door het verval der besproeiingskanalen zoo goed als zonder waarde voor den
8 De bewoners van Palestina zijn meest landbouwers, daarenboven dnjven zij veeteelt
en slechts een klein gedeelte leeft alleen van het laatste. Doch ook hier lijdt de