koningschap tot hoogen bloei, waarvan de fraaie, meer dan 600 jaar oude gedenk-
teekenen nog getuigenis afleggen. Doch het oorspronkelijke Khmer-vollc vermengde
zieh al meer en meer met het gele ras, verwijderde zieh van het oorspronkelijk type
en werd een Mongolen-achtig volk. Niettemin hehhen de Khmer’s nog genoeg oor-
spronkelijks bewaard in hun uiterlijk, om hen als een afzonderlijk, goed gescheiden
ras te beschouwen. Maurel bewijst dit door anthropologische onderzoekingen aan
geraamte en schedel.
De Khmer’s zijn menschen, welker gemiddelde grootte 1,62 ä 1,66 M. bedraagt.
Zij hebben een bronsachtige huidkleur, die van liehtbruin tot zeer donker afwisselt;
het meest komen voor No. 28 en 29 van Broca’s kleurenreeks. Ook onder de klee-
deren vindt men dezelfde huidkleur, zoodat de tropenzon er geen invloed op schijnt
uit te oefenen. Het haar is donker, tot ebbenhout zwart; het wordt veel kort gedra-
gen en Staat dan straalvormig om het hoofd. De lange haartooi vertoont eenige golving.
Een baard hebben zij zoo goed als n ie t; sleehts een dun kneveltje op de bovenlip
en enkele hären om de kin, dat is alles. De mond is groot, de tanden zijn goed,
maar door het betel kauwen zwart, en staan meestal recht; de oogen staan schuin.
Het lichaam is goed ontwikkeld, de handen vertoonen Mongoolsche vormen, de voet
is klein. Eigenaardig is het verschijnsel, dat de groote teen ver van de andere af
Staat, terwijl de tweede de längste is. Terwijl aldus over ’t geheel het lichaam de
Indo-Europeesche kenmerken vertoont, heeft het gelaat vele Mongoolsche eigenaardig-
heden: schuin staande oogen en een körte neus.
Behalve dit algemeene type vindt men er andere vermengingen.
De oude Khmer’s, die als veroveraars in het land trokken, waren uit Hindostan
afkomstig. Uit tal van opschriften op oude gedenkteekenen, door Doudart de Lagree
gevonden, blijkt, dat de Khmer’s die gebouwd hebben. Zij vertoonen ook veel over-
eenkomst met Indische oude bouwwerken. De architectuur en de wijze van decoratief
waren dezelfde. Uit de voorstellingen van Brahma op de oude bouwwerken kan men
afleiden, dät hier ook de leer van het Brahmanisme werd aangehangen; de tegen-
woordige religie heeft daarvan nog sporen bewaard. Op de 500 meter lange bas-
reliefs van Angkor-Bat vindt men voorstellingen uit het Indisch epos Ramajana,
(zie pag. 172) voortreffelijk uitgevoerd. In plaats van de Brahmanen zijn de Bakus
gekomen, die bij feestelijke gelegenheden de eerste rol speien, het heilige zwaard
bewaren, het hoogste symbool van het koningschap, en bij de zalving des konings
het wijwater uitdeelen. In de taal worden vele Sanskrietsche woorden gevonden, en
in het land zelfs geheele Sanskrietsche inschriften. Hierbij komt nog de volksover-
levering, als zouden zij van de streken aan de Ganges afkomstig zijn; de tegenwoor-
dige koning gelooft, dat zijn voorgeslacht uit Benares stamt.
Evenwel hebben de Ariers niet de meerderheid van de bevolking gevormd bij de
tegenwoordige Khmer’s, zij waren alleen de heerschenden, maar kleiner in aantal.
Daardoor vertoonen zieh ook andere typen op de ruinen des lands. In ouderen tijd
moet het ras zuiverder Arisch geweest zijn, zooals uit oude af beeldingen blijkt, doch
in den loop der tijden is het meer vermengd en heeft het Mongoolsche de overhand
verkregen.
* :i= *
De Indische invloed was tijdelijk, doch de Chineesche werkt langzamer en langduriger.
De laatste breidde zieh vooral längs het oosten naar het zuiden uit, zeiden
wij, en hierdoor verkregen Tonking en Annam bijna geheel een Chineesch karakter.
Tal van Chineesche nederzettingen vindt men längs de oost- en zuidoost-kust,
(Cochin-China o. a.) en Tongking wordt door kenners des lands als een copie van
China beschouwd.
Als algemeen raskenmerk bij de bevolking van Achter-Indie komen daar de
Mongoolsche elementen het meest uit. Van het noorden naar het zuiden en naar
het westen verzwakken die over het algemeen. Terwijl de Tongkineezen bijna geheel
het Chineesche type vertoonen, ziet men bij de Annamieten reeds Sterke afwijkingen,
en bij de bevolking van Neder-Cochin-China ziet men reeds een vermenging van
Chineesche, Maleische en Indische elementen.
De donkerheid der huidkleur is niet in overeenstemming met de overheerschende
Mongoolsche gelaatstrekken. De kleur van vele volken doet denken aan die van oud,
glanzend brons. De Khmer’s van Kambodsja, de Phnong’s, Stieng’s en Cham’s
moeten de donkerste volken zijn. De Annamieten evenwel zijn lichter gekleurd dan
de Siameezen, de Lao’s en de Moi’s weer lichter dan hun Annamietische naburen,
en de Chineezen, die zieh in Achter-Indie gevestigd hebben, zijn bijzonder licht
gekleurd. De Rodeh’s van Kambodsja moeten het lichtst gekleurd zijn en worden
hierom, alsmede wegens hun lichaamskracht, als slaven zeer gezöcht.
Uit deze enkele feiten blijkt, dat de kleur dezer bevolking geen eenvoudig
verschijnsel is, waarbij een andere donkere bevolking door vermenging met een
jonger volk lichter gekleurd zou zijn, zooals men te licht aanneemt. Wij kennen de
geschiedenis dezer volken niet voldoende, om de bijzondere anthropologische ver-
schijnselen te verklären.
In karaktereigenschappen en zedelijken aanleg onderscheidt Ratzel drie trappen,
welke evenzeer van rasverscheidenheid als van verschillenden trap van beschaving
afhankelijk zijn. De weinige onvervalschte natuurkinderen, die in de bergachtige
deelen van Tonking tot Birma gevonden worden, als de Moi’s, Stieng’s en Schan’s,
worden als rechtvaardig, arbeidzaam en vrijheidlievend geschilderd. De Moi’s, wier
gebied ongeveer 50 geogr. mijlen van den mond der Mekong aanvangt, staan hooger
dan de bewoners van Cochin-China. „Terwijl zieh in deze kolonie een in stammen
verdeelde troep weggeloopen en weggejaagde slaven bevindt, treft men in de wouden
van het Binnenland een rüstige, moedige en welvoegelijke bevolking aan,” zegt
Gautier aangaande de Mois. Tongkineezen, Annamieten, Siameezen en Birmanen zijn
in vergelijking met hen ontaard, zonder dat de beschaving hun zooveel van haar
goede zijde leerde kennen als den Chineezen. De Birmanen, die zooveel van tooneel-
spelen houden, zijn in hun geheele doen en levensbesehouwing tooneelspelers; zelfs
den handel schijnen zij als scherts op te vatten. „Licht komen, licht gaan”, is hun
geliefd spreekwoord. Ook de Siameezen worden als een zacht, nieuwsgierig, babbel-
ziek volk geschetst, dat daardoor het vroegst voor het verkeer met Europeanen open
stond. Door die vermenging van gemakkelijken omgang met Chineesch verstand en
ernst zijn ' de Tongkineezen misschien het beste der Achter-Indische volken geworden,
die aanleg hebben voor den handel, op geld verdienen gesteld zijn, maar ook
verkwistend zijn en veel houden van feesten, pronk en ceremonien. Den bewoners
van Kambodsja schrijft men strenge, ernstige eerlijkheid to e ; de Annamieten hebben,
evenals de Franschen, een vroolijk, bewegelijk karakter.
n *
De Lao’s (Lawa’s) behooren tot de groote groep der Thai-volken en wonen in de
binnenlanden en noordelijke deelen van Achter-Indie. Het zijn'kleine (gemiddeld
1,6 M.) doch krachtige en goed gebouwde menschen. Het zwarte haar wordt bij
de mannen, tot een bundel op de kruin na, kort geknipt. Terwijl de westelijke
Lao’s buik en dijbeen tatoueeren en daarnaar Khong Dam, d. i. zwartbuiken, genoemd
worden, bestaat die gewoonte niet bij de oostelijken, de Khong Kao, d. i. witbuiken.
De kleeding voor de mannen dezer volken bestaat hoofdzakelijk uit een om de
heupen gewonden doek. De vrouwen dragen een soort van rok, die van het middel
tot de knieen af hangt; de gehuwde vrouwen vöegen hierbij enkel een bedekking der
borsten. De huizen van bamboes staan op palen boven den grond. De mannen
zijn traag en lui; slaven en vrouwen verrichten hoofdzakelijk den arbeid. De Lao’s
zijn Buddhisten, maar hun geloof is met allerlei bijgeloof vermengd. Hun taal is na
verwant aan die der Siameezen. Zij houden veel van muziek, maar niet van den
dans. De handel is meest ruilhandel, doch men vindt er Siameesche munten,
kaurischelpen en zilverstaven als ruilmiddelen in omloop. Chineesche bankiers
onder hen geven ook porselein geld uit.
Polygamie behoort niet tot de zeden van dit volk, hetgeen echter niet uitsluit,
dat de rijken meer vrouwen bezitten. In het burgerlijk leven is alles ingerieht naar
Chineesche wetten en regels, doch met meer vrijheid. De vrouwen worden hier
niet op zulk een laag standpunt gehouden, maar toch moeten zij den meesten arbeid
verrichten, zooals wij reeds zeiden, in dezen bijgestaan door de slaven, want de
slavernij wordt hier nog gevonden, hoewel de slaven met zachtheid worden behandeld.