234 VERKEERSWEGEN. INRICHTING VAN HET BRITSCH BBSTUUR.
weinig waarde hechtten aan een günstige ligging voor het verheer. Heerschers der
inboorlingen deden ook wegen aanleggen, doch niet aeiden lieten zij ze spoedig weer
vervallen, om vreemdeling'en te verhinderen, ia -hat feind door te dringen* Daardoor
was het verkeer in het land langen tijd uiterst siecht. In de 16e eeuw begon de
Afghaansche veroveraar Schir Sjach raet den aanleg van den grooten heirweg van
Calcutta naar het noordweeten, welke door de Oost-Indische Compagnie voltooid
werd. Langen iijd vormden pakossen, daarna ook postwagens, de verkeersmiddelen.
Van de rm e ren werden alleen de Ganges, Indus, Irawaddi en Brahmaputra geregeld
door stoombooten bevaren.
De moderne verkeersmiddelen zijn bijna uitsluitend aan het Britsche bestuur te
danken. De eerste spoorweg werd in 1853 geopend van Bombay naar Tarma, 52 KM.;
in 1894 waren in gebruik 22,216 K.M. spoorwegen. Sedert de opening van spoor-
wegen heeft de stoombootvaart op Ganges en Indus bijna geheel opgehouden; op de
Brahmaputra en Irawaddi bestaat die nog.
* * *
Britsch-Indie is aanvankelijk een bezitting geweest van de Britsche Oost-Indische
Compagnie, in 1602 opgericht, die in 1611 van den Groot Mogol verlof verkreeg,
in Surate, Ahmedabad en Bombay handetsfactorijen op te richten. "Weldra volgde
er strijd met de Nederlanders, Eranschen en Denen, van welke de Franschen
tijdens Colbert de gevaarlijkste concurrenten waren. Doch bij den vrede van 1763
werd Frankrijk verplicht, geen uitbreiding aan de troepen in Indie te geven. Hierdoor
verkreeg de Compagnie vrije hand in Indie en in 1765 moest de Groot Mogol Bengalen
en Behär aan haar afstaan. Sedert dien tijd breidde zij voortdurend haar heerschappij
en gebied uit en na veel onlusten, die bedwongen werden, onderwierpen zieh eindelijk
de meeste vorsten van Indie aan het gezag der Oost-Indische Compagnie.
Evenwel was het op den duur niet mogelijk voor een handelsvereeniging, het
bestuur .over een dergelijk uitgehreid gebied met de noodige vastheid te voeren.
De onlusten in deze landen in 1857 en 58 waren aanleiding, dat de Compagnie
haar bezittingen overdroeg aan de Britsche regeering. Op den grondslag der
parlementsakte van 2 Aug. 1858, „An act for the Better Government of India”
zooals het luidt, berust thans het bestuur van het Britsch-Indische Rijk. In de plaats
van de vroegere Compagnie met haar rechten en plichten trad thans de Koningin
van Engeland, die den len Januari 1877 den titel van Ketzerin van Indie aannam.
In naam van de Keizerin wordt die macht in Europa uitgeoefend door H. M. Staats-
secretaris voor Indie, bijgestaan door een Raad van Indie, bestaande grootendeels
uit leden, die meer dan 10 jaren in Indie vertoefd hebben en Indie verlaten hebben
niet eerder dan 10 jaren voor hun benoeming. De uitvoerende macht in Indie berust
bij den Gouverneur-Generaal, gewoonlijk, doch niet offieieel, Vice-Koning van Indie
genoemd, benoemd door de kroon en staande onder den Staatssecretaris van Indie.
De Gouverneur-Generaal, sedert 1894 de Hertog van Eigin en Kincardine, is met
groote macht bekleed. De Vice-Koning heeft het recht van oorlog, doch moet binnen
een bepaalden tijd daaromtrent mededeeling doen aan het Parlement.
Den Gouverneur-Generaal Staat een „Executive Council” (Uitvoerende Raad) ter
zijde, welks leden door de Britsche kroon benoemd worden en waarin hij zelf zitting
en stem heeft. Verder bestaat er een „Legislative Council” (Wetgevende' Raad),
bestaande uit de leden van den Uitvoerenden Raad, benevens 6—-12 door den Vice-
Koning benoemde leden, en den gouverneur der provincie, waar de zittingen
plaats hebben.
De Wetgevende Raad van den Gouverneur-Generaal vormt de wetgevende macht
in Britsch-Indie voor alle onderdanen, hetzij zij van Britsche afkomst zijn of tot de
inboorlingen behooren, en in de protectoraten voor de Britsche onderdanen. De
gouverneurs van Madras en Bombay (met inbegrip van Sind) bezitten in hun gebied
wetgevende en uitvoerende macht. De Luitenant-Gouverneurs van Bengalen en de
Noord-West-Provincien (met Oudh) hebben ieder een Wetgevenden Raad; de andere
bestuurders der provincien bezitten geen raad en geen wetgevende macht. Hoewel
de Vice-Koning de opperste macht bezit, berust toch een groote mate van adminis-
tratieve onafhankelijkheid bij de locale gouvernementen.
tNWCHTING VAN HET BESTUUR. GRONDBEZIT. 235
Het keizerrijk Indie wordt staatkundig onderscheiden in de onmiddellijke Britsche
bezittingen of de Provincien en inboorlingenstaten onder Britsche bescherming
(Native or F.eudatory States)* De «erste zijn onbeperkte bezittingen der Britsche
kroon en worden door den Vice-Koning e c Gouverneurs voor Britannie bestuurd;
de inboorlingenstaten staan tot Britannie in verschilfende graden van afhankelijkheid
en worden nog door hun eigen vorsten bestuurd. Aan de h om n dezer vorsten
bevindt zieh een Britsch resident, die de vorsten met raad bljstaat. ln K e tin wendig
bestuur van hun gebied zijn deze vorsten betrekkelijk vrij, doch het is hun ver-
boden, oorlog te verklären of vrede te sluiten, gezanten te zenden aan andere staten
of een leger te onderhouden, grooter dan waartoe hun verlof is gegeven. Geen
Europeaan mag zieh zottder speciale vergunning van het Britsch bestuur aan het
hof van een der inlandsche vorsten ophouden.
De inlandsche vorsten, in ’t geheel nog ± 600, bezitten slechts voor het vierde
deel erfelijken rang met het recht, bij gemis van een wettig opvolger er een door
adoptie te kunnen aannemen. De mächtigsten der inlandsche vorsten zijn de Nizam
van Haiderabad, de Maharadschas van Sindia, Dschaipur, Travankor Kaschmir,
Dschadpur, Patiala Udepur, Bhartpur, de Holkar van Indor, de Gaikwar van Baroda
en de Begum van Bhopal.
Het locale gouvernement bestaat in de centra der bevolking- bij de „municipal
towns” of stedelijke gemeenten. In Maart 1896 telde het Rijk 750 stedelijke
gemeenten, te zamen met 15,6 millioen inwoners. Het bestuur dezer gemeenten
heeft te zörgen voor wegen, waterverzorging en waterafvoer, markten en gezond-
heidstoestand; het heft belastingen en maakt verordeningen, onder goedkeuring van
het provinciaal gouvernement. Volgens de „Local Seif Government Act” van 1882
en 1884 is het kiesrecht van de leden dier lichamen uitgebreid in meerdere of
mindere mate över geheel Indie. In groote steden en in vele van de kleinere steden
worden de meerderheid der leden van het Stedelijk bestuur gekozen door alle belasting
betalenden, zoödat de meerderheid dier stedelijke besturen uit inboorlingen bestaat,
in sommige steden zelfs geheel. In landelijke districten, uitgezonderd Birma en
Kurg, zijn districts- en locaal-besturen, die voor wegen, seholen en hospitalen
moeten zorgen.
Het onmiddellijke Britsche gebied had in 1841 een uitgebreidheid van 626,000
vierk. Eng. mijlen, met een bevolking van 158 millioen; in 1891 van 964,993 vierk.
Eng. mijlen met een bevolking van 221 millioen. De inboorlingenstaten hadden in
1891 een oppervlakte van 595,167 vierk. Eng. mijlen en een bevolking van 65,9
millioen. De totale oppervlakte van het directe en indirecte bezit der Engelschen
in Indie bedroeg in 1891 1,560,160 vierk. mijlen en 287,123,000 inwoners.
In dit uitgestrekte gebied en bij die talrijke bevolking bevonden zieh slechts
238,499 Engelschen, die de heerschappij uitoefenen.
Hoewel de Engelschen veel verbeterd hebben, Staat de volksontwikkeling in Indie
nog op een lagen träp. Van de totale bevolking van 287,7 millioen genoten in 1894
slechts 3,7 millioen der mannelijke en 0,378 millioen der vrouwelijke bewoners
onderwijs, terwijl buitendien slechts 11,5 millioen inwoners en 0,5 millioen vrouwen
konden lezen, zoodat het aantal analphabeten bedroeg 118,8 millioen mannen en
127j7 millioen vrouwen.
* *
Misschien heeft geen onderwerp van de Britsche koloniale politiek zooveel tegen-
strijdige oordeelvellingen en meeningen uitgelokt als de vraag omtrent het toestaan
van grondgebruik, of de „landsettlement” in Indie. Wij kunnen dit onderwerp hier
niet in bijzonderheden behandelen, doch moeten ons tot algemeene aanwijzingen
bepalen. Evenwel maakt het te zeer een deel uit van het volksleven, dan dat wij
het geheel met stilzwijgen kunnen voörbijgaan, zooals te veel in de volkenkundige
werken geschiedt.
Dat het gouvernement op een gedeelte van de opbrengst der landerijen, tot zijn
gebied behoorend, als het zijne aanspraak maakt, is een grondbeginsel, dat ook in
het Oosten sedert de oudste tijden algemeen werd aangenomen. De ontwikkeling
van de vroegere landstelsels in Indie waren bovenal te danken aan twee toestanden,