KAKAKTER DER KHOND’S. HUWELIJKEN. BADAGAR’S'.
Inderdaad stellen zij er hun trots in, hun tegenstanders zooveel mogelijk afbreuk
te doen en zelf zoo weinig mogelijk benadeeld te worden. Wanneer bijgevolg de
atgevaardigden van twee vjjandige stammen bij elkaar komen, om vrede te sluiten,
hebben somtrjds zeer dwaze tooneelen plaats. De scheidsrechters vorderen van de
vertegenwoordigers der stammen, het aantal stuks gestolen vee en gedoode mannen
op te geven; gewoonlijk bevindt men, dat dit laatste tegen elkaar opweegt, daar
geen der partijen gaarne erkent, dat een man van hun eigen stam gedood is geworden,
enzij de tegenpartij dit kan bewijzen. Zij moeten wel toegeven, dat de man gedood
is, maar schrijven zijn dood aan een ongeluk toe, zooals b.v. medegesleept te zijn
door een tijger of gebeten door een slang.
Hoogmoed maakt een hoofdtrek uit in het karakter der Khond’s. Zij hebben hun
vaderland lief en mets kan een Khond bewegen, een el gronds aan een vreemdeling
e verkoopen, noch zelfs zieh van een enkelen boom te ontdoen, die op dien grond
groeit. Gewoonlijk zijn zij te trotsch, om ruilhandel te drijven, maar laten dat liever
af n v.i » nn00"stammen 0ver’ c*oor 'welke men zieh herinnert, dat de Meriah-
slaehtoilers gemeenlijk verschaft worden. Er zijn onder de Khond’s maar twee
bedrijyen, die zij met hun waardigheid overeenbrengen, d. i. oorlogvoeren en landbouw,
terwijl alle personen, die een ander vak of bezigheid beoefenen, veracht worden, al
gemeten zij er het voordeel van. Evenwel worden onder hen geen instellingen aan-
getrolien, zooals bij de Hindu’s ; zij hebben geen vooroordeelen ten opzichte van hun
voedsel, ■ t zou roisschien een tegenzin tegen melk moeten zijn.
Wat den godsdienst der IChond’s aangaat, deze is van de eenvoudigste soort en
hun practische eeredienst bepaalt zieh tot het Meriah-offer. Nog altijd worden
in de heuveldistricten zekere zeer barbaarsche heiligenbeeiden gevonden, maar
niemand schijnt er iets om te geven of er zelfs iets van te weten, en de priesters
i z^n a* even oowetend hieromtrent als het volk in het algemeen.
Behalve de Meriah-offers hebben de Khond’s nog verscheidene andere bijgeloovig-
heden, waaraan zij onvoorwaardelijk geloof slaan; de vreemdste van deze is hun
meemng, dat zekere menschelijke wezens zieh in tijgers kunnen veränderen. Deze
personen worden „Pulta Bags” genaamd en zijn zeer gevreesd door het volk, van
welke vrees zij partij trekken voor hun afzetterijen. Wetende, dat het domme volk
geioott, dat zij een dergelijke macht bezitten, persen zij het nu en dan voedsel,
kleedmg en andere levensbehoeften af, voorgevende, dat zij arm zijn en, zoo zij niet
van het noodige voorzien worden, genoodzaakt zullen wezen, zieh in tijgers te
veränderen en het vee weg te voeren.
De huwelijksfeesten worden gewoonlijk in het jachtseizoen gevierd, waarschijnlijk
omdat er m dien tijd een groote voorraad levensbehoeften en dus altijd overvloed voor
net huwelijksfeest voorhanden is. Ook bij hen is de gewoonte in zwang, om de bruid
te ontvoeren. De bruidegom pakt het meisje op en loopt met haar weg, vervolgd
door een aantal jonge vrouwen, die trachten, haar hem te ontrukken, of althans
voorgeven, zulks te doen. Hij evenwel wordt beschermd door twintig of dertig
jonge mannen, die hem en zijn last in hun midden houden en hun best doen, hem
te beveiligen tegen de bamboe’s, steenen en andere voorwerpen, die hem door de
vrouwen naar t hoofd gesmeten worden. Heeffc hij eenmaal de grenzen van zijn
eigen dorp bereikt, dan wordt hij verondersteld zijn bruid gewonnen te hebben,
terwijl de aanvalsters zieh in alleryl naar hun eigen woning spoeden.
* * *
De Badagar’s of Badagas, ongeveer 15000 zielen sterk, bewonen circa 300dorpen
en zijn merkwaardig door hun splitsing in 18 kästen, van welke zeven een soort
aristocratie vormen en de 18e een pariakaste is. Zij zijn landbouwers en bezitten
enkele mstellmgen, die waarschijnlijk door de Ariers zijn ingevoerd, zoo ook den
ontaarden Siwah-dienst.
Ten zuiden van dezen wonen de Kota’s, een paria-stam, die zieh met industrie,
de vervaardiging van metaalwerken, hout- en lederin.dustrie bezighoudt, den landbouw
verwaarloost en wegens zijn vuilheid in een siechten reuk Staat. Hun aantal
zal met meer dan 1000 bedragen.
De Toda s of Tuda’s vormen een groep, even klein in aantal, doch ethnographisch
TODA’S. GODEN. BEWONERS VAN CEYLON. 247
van beteekenis. Van de- overige bergstammen onderscheiden zij
beharing van het lichaam, bovenal door den sterk ontwikkelden baard. In tegenstel-
ling met de Badagar’s zijn de Toda’s veehouders, die zieh voeden van de opbrengst
der buffelhuiden en den akkerbouw eerst in de tweede plaats uitoefenen. De Todas
wonen in zoogenaamde „mands,” houten hutten, met palmbladeren bedekt; zij hebben
slechts kleine dorpen, die gewoonlijk uit een drietal hutten binnen een omheinmg
bestaan. Daarnaast vindt men de melkerij en de veekraal. Hun verbhjfplaatsen liggen
meestal op hoogten, in het houtgewas verscholen. De Toda s zijn verdeeld in vij
kästen; ieder huwt een vrouw uit zijn eigen käste. Daar echter niemand meer dan
eön dochter bezit en de overige meisjes bij de geboorte gedood worden, ontstaat er
o-ebrek aan vrouwen. Hierdoor ontstond er veelmannerij of polyandne, m dien zin,
dat de vrouw tevens behoort aan al de broeders van den echtgenoot. - s
Bij de begräfenis onderscheiden de Toda’s de groene en de droge begrafems. De
eerste volgt onmiddellijk na den dood en bestaat eenvoudig m de verbranding van
het lichaam en de verzameling der asch. De droge begrafems daarentegen w
een jaar na den dood onder groote feesten gevierd, waarbij veel gesmuld wordt,
hetzelfde geschiedt bij huwelijken. Hun hoogsten god meenen zij m den vorm van
een buffelklok te zien, doch woud en veld zijn van hun goden yervuld,
is rijk aan toovenarijen. Ook leeft hun godheid in de „Palal , heilige k i ,
die de heilige kudden weiden en niet door vrouwen mögen worden aangesproken.
Hun priesters gelijken veel op de Mongoolsche Sjamanen. Tot de bezigheden der
Toda’s, evenals van de meeste bergstammen, behoort het homgzoeken, het graven
van wortels, de bereiding van bedwelmende dranken en het verzamelen der ,dienna ,
de bladeren der Lawsonia alba, die tot het verven zoowel van de nagels en de hand-
vlakte als van zijden en lederen artikelen dienen.
D e BEWONERS VAN CEYLON.
Ceylon Staat met de Malediven als kolonie op zichzelf en behoort niet tot het
keizerrijk. Volgens den census van 1891 was de bevolkmg op dat eiland als w> gt
samengesteld: 6000 EngeUchen, 21200 afstammelmgen van Europeanen, 2041000
Sinqhaleezen, 723800 Tamil’s en 216100 van andere rassen, met inbegrip van „Moormen”,
of Mooren, d. i. nakomelingen van Arabieren, Maleiers en Weddas. Verder
vindt men op Ceylon nog de Eurasiers, „burgers” genaamd, hoofdzakelyk ontstaan
door vermenging van Nederlanders, Portugeezen enz. met Smghaleezen. De hoofdbe-
volking van Ceylon maken dus de Singhaleezen uit. Zij vormen het tweede oelang-
rijke cultuurvolk van Indie, die tegenwoordig op Ceylon hun hoofflplaats hebben,
doch oorspronkelijk zeker op het vasteland hun verblijfplaats hadden. Friedrich Muller
bracht de Singhaleezen tot de groep der Dravida’s. Tegenwoordig worden de bingha-
leezen door vele onderzoekers voor Arische Indiers gehouden, die omstreeks 540 voor
Chr naar Ceylon verhuisd zouden zijn. 1) Anderen meenen, dat zij als een mengmgsvolk
te beschouwen zijn, dat de "Wedda’s gedeeltelijk in zieh heeft opgenomen.
De Singhaleezen vormen de cultuurnatie van Ceylon, zeiden wij. Zij hebben, door
stamgenooten van het vasteland versterbt, in de eerste eeuwen voör Chr. aanzienlijke
rijken gesticht en grootsche bouwwerken tot stand gebracht. Nog tegenwoordig
leven zij van de Tamil’s, die zij a l s i n d r i n g e r s beschouwen, gescheiden. Zij vermengen
zieh daarmede niet. Voor de aanvallen der Tamil’s hebben zij zieh echter moeten
terugtrekken naar het zuiden van Ceylon en de oude woonplaatsen hunner komngen
in het noorden moeten verlaten. Hoe verder zij naar het zuiden gedrongen werden,
des te meer verviel ook de vroegere bloei van Ceylon. Zij wisten echter Portugeezen
en Nederlanders uit het midden van het eiland verwijderd te houden, en eerst in
deze eeuw onderwierpen zij zieh aan Britannie. . .. , , , _
De Singhaleezen zijn van gemiddelde grootte. Zij hebben fljne, regelmatige trekken
en zijn goed gebouwd; vooral de vrouwen zijn dikwijls van verrassende sehoonheid.
De huidkleur wisselt af van olijfkleurig tot in het zwarte, de oogen zijn soms Ucht-
bruin, doch het haar is altijd zwart, lang, en zijdeachtig op het gevoel. Polygamie
1) Volgens de Pali-kroniek „Mahowansa”, de hoofdbron der geschiedenis van Ceylon.