De kap wordt dan weder over zijn oogen getrokken en de chetah laat zieh weder
in zijn kar plaatsen.
Somtijds is het noodig, de kar te verlaten en het dier aan zijn ketting te leiden
naar de plaats, waar men weet, dat de dieren zijn. Dit is altijd een moeielijke zaak,
omdat het dier zoo opgewonden wordt, dat het minste geraas of de lucht van een
voorbijgaand hert het den kop do'et opliehten en naar het hert omzien. Weldra zou
hij onhandelbaar worden en zijn bewaker ontspringen, zoo deze op zulk een gebeur-
tems niet was voorbereid. Hij draagt een soort van potlepel bij zieh, vervaardigd
van den uitgeholden hast eener kokosnoot, aan het eind van een hand vat voorzien.
Deze wordt van binnen met zout bestrooid en zoodra de man eenige verandering
bij het dier opmerkt, houdt hij den potlepel over den snuit van den chetah. Het
D E JACHTLUIPAARD.
dier i het zout op, vergeet de oorzaak zijner opgewondenheid en vervolgt bedaard
zijri wanrieling.
Somrnigon van de groote mannen in Indie zijn zeer trotsch op hun chetah’s en
loopen er dagelijks mede te pronk, bedekt met zijden mantels, zwaar geborduurd
met goud,-en. kappen dragende van dezelfde rijke stoffen.
* *
*
De wopingen der Indiers zijn zeer verschillend; allerlei vormen van woningen en
van hutten komen hier voor. De holen of „gund’s” zijn zeker de minst ontwikkelde
woningen. De Kaders Kanikar’s e, a. in de-oerwouden hebben woningen in boomen.-
Dit zijn evcnwel geen vaste verblijfplaatsen, maar tijdelijke toevluchtsoorden, waar
zij veilig zijn voor wilde dieren in het woud. Daarnaast vindt men bijenkorfyormige
hutten van stroo en struiken, die aan de Afrikaansche Negerwoningen herinneren.
Deze vindt men o. a. bij de Toda’s, met een ingang van een halve manshoogte.
Terwijl men in Bengalen een zwak houten geraamte met wanden van matten aan-
vult, bouwt men in de drogere Centrale provincien en in het N.W. met ongebakken
steen en bedekt men het huis met gebaklten tegels. Paleizen bouwt men ook wel
van baksteen, die, volgens de volksoverlevering, hard gemaakt wordt door toevoe-
ging van gazellenmelk.
Het moderne Hinduhuis herinnert in zijn aanleg om een plaats en door zijn met goden-
beelden versierde halle aan het oud-Romeihsche huis. Het intiem familieleven trekt
zieh terug in het binnenste gedeelte. Bij huizen met meer verdiepingen steken de
bovenste verdiepingen over de onderste uit, zoodat in dicht gebouwde steden een
nauwe straat in de schaduw ligt. Smalle bruggetjes verbinden niet zelden op de
bovenste verdiepingen twee overstaande fronten. De huizen der steden. grenzen aan
elkander of worden door muren verbonden, die met schelle kleuren gepleisterd en
dikwijls met mythologische tooneelen, blöemen, arabesken enz. besehilderd zijn. In
de smalle straten heerseht een buitengewoon gedrang en veel bedrijvigheid.
De inwendige inrichting der Indische huizen heeft in het.NiW. den Arabisch-
Perzischen smaak gevolgd. Doch de oorspronkelijke. bewoners missen in hun hutten
alle comfort. In de Toda-hut bestaat de rustplaats -uit een verhooging van den bodem,
met een mat of vel bedekt; een ronde opening in, den harden leembodem dient om
het koren te stampen. De kleine dorpen der bergvolken liggen op bergtoppen of
in kommen des bodems verborgen.
Een Indisch dorp maakt, uit de verte gezien, een schilderachtigen indruk. De door
statige boomen omi’ingde oude tempel, de in dicht groen verscholen huisjes en hutten,
omringd door een veelkleurig plantenkleed, de dorpsvijvers met fraaie lotusbloemen,
aan welker oevers de slanke vrouwen water scheppen, dit alles geeft het Indische.dorp
op een schoonen, koelen dag in een poetisch aänzien.
Doch als men dichterbij komt, wijkt die poezie spoedig, en komen de sehaduw-
zijden van -het leven sterk uit. De schilderachtige vijver, zülk een, liefelijke stoffage
in het landschap op een afstand, blijkt bij nadermg een vuile, onaangenaam ruikende
modderpoel te zijn, gevuld. met het in den regentijd samenloopende water, en waarin
alle vuii uit. het dorp wordt weggeworpen. D e in de verte zoo schilderaohtig uit-
.ziende woning aan den vijver blijkt een smerige hut te zijn, en wel de dorpsherberg,
te midden van vuile modder en allerlei onreinheid gelegen. Daarvoor hurken eenige
menschen op den grond neder, uit aarden kopjes een siecht vocht drinkend. Des
nachts kan het hier recht levendig toegaan, als het gespuis er zieh verzainelt en
zwaar gelag maakt.
Het dorp zelf vormt een zonderlinge .vermenging yan onreinheid en zindelijkheid.
De Indiers zijn door hun religie genoodzaakt, de zindelijkheid te betrachten en
voor de noodige wasschingen te zorgen. Daarom wordt de bodem der hut zorgvuldig
schoon gehouden, en als men niet verder kon zien en het reukorgaan miste, zou men
een Indisch dorp zindelijk noemen. j Doch buiten de woningen wordt alle vuil en
afval ongehinderd neergeworpen, dat onder den invloed der tropische hitte met
allerlei onaangenaam riekende gassen de lucht vervult, terwijl te midden van dat
alles de speelplaats der jeugd-is.
De huizen der aanzienlijken zien er .over ’t geheel netter uit, wijl zij van baksteen
gebouwd zijn. Doch de afgesloten binnenplaats met de daaromheen gelegen kamers
vormen evenmin een aantrekkelijke verblijfplaats voor de bewoners.. Voor gezonde
woningen zorgt de inboorling van Indie in het geheel n ie t,, en ook stads- en gemeen-
teraden denken daaraan niet.
Indie levert het voorbeeld van een land, arm aan steden bij een dichte bevolking.
Terwijl in Europa een aanzienlijk gedeelte der bevolking zieh in de steden ophoudt,
maakt in Indie de stadsbevolking een betrekkelijk klein procent u i t ; in Hindostan
slechts 7, in Neder-Bengalen 5 l » pCt. De dorpen liggen echter zoo dicht bij elkander
en zijn zoo groot, dat zij bijna in elkander overgaan. Calcutta is uit de samengeoeiing
■ van zulke dorpen ontstaan. .
De ligging der oude hoofdsteden van Indie bewijst, dat de grondvesters dier steden