
 
        
         
		Hout,  tot  het  bouwen  van  hutten,  vindt  men  hier  bijna  niet.  Daarom  zijn  hun  
 woningen  meest  tenten,  wat  voor  hun  nomadisch  rondzwerven  het  gemakkelijkst  is.  
 In  hun  tenten  hebben  zij  twee  ruimten:  een  buitenste  en  een  binnenste  mimte,  
 met  rendierhuiden  afgesloten,  welke  vooral  in  den  winter  bewoond  wordt.  Dit  
 gedeelte  wordt  door  traanlampen  verlieht  en  steeds  zoo  warm  gehouden,  dat  de  
 mannen  en  vrouwen,  hoewel  zeer  weinig  gekleed,  hier  geen  koude  lijden.  De  
 buitenste  ruimte  dient  in  den  winter  tot  bergplaats,  en  wordt in den zomer bewoond.  
 In  deze  tenten  houden  de  Tschuktschen  zomer  en  winter  verblijf. 
 De  Tschuktschen  worden  naar  hun  geographische  verbreiding  en  hoofdbedrijf  
 onderscheiden  als  kust-Tschuktschen  en  rendier-Tschuktschen. 
 De  eersten  zijn  hoofdzakelijk  visschers,  de  laatsten  meer  rendierhouders en  drijven  
 eenigen  handel.  Dezen  houden  zieh  voor voornamer dan de  eersten,  een algemeeri ken-  
 merk  voor  veehouders.  De  handel  van  dit  volk  heeft  echter  weinig  te  beteekenen  en  
 bepaalt  zieh  hoofdzakelijk  tot  het  inruilen  van  brandewijn,  tabak,  die  gerookt  en  
 gekauwd  wordt,  en  ijzerwaren.  Er  bestaan  eenige  markten,  waar  de  Tschuktschen  
 hun  produlcten  aanvoeren,  nl.  een  bij  Anjui  nabij  de  Kolyma,  een  aan  de  Bering-  
 straat,  en  drie  op  Amerikaansch  gebied.' 
 Hoewel  de  Tschuktschen  een  betrekkelijk  grooten volksstam uitmaken — hun aantal  
 bedraagt  4  a  5000 —  is  het  toch  wel  opmerkelijk,  dat  zij  geen  gemeenschapswezen  
 gevormd  hebben.  Een  hoofd  hebben  zij  niet,  en  omtrent  hun  religie  valt  weinig  te  
 zeggen,  tenzij  men  hun  ruw  bijgeloof  als  religie  aanziet.  Het  iszelfs  niet  zeker,  of  
 men  hun  gesneden  beeiden  en  andere  bijzondere  vormen  ook  voor-afgoden  moet  
 aanzien.  Zelfs  het  Sjamanendöm,  in  Noord-Azie  zoo  algemeen  verbreid,. is nauwelijks  
 bij  hen  te   ontdekken. 
 *  * 
 Met  de  Tschuktschen  verwant  zijn  de  Korjaken,  die  ten  zuiden  van  hen  wonen,  
 door  de  rivier  Anadyr  van  hen  gescheiden.  Deze  stam  wordt  verdeeld  in  gezeten  en  
 nomadische  Korjaken.  De  eersten  zijn  meestäl  visschers  aan de kusten der Beringzee;  
 de  laatsten  trekken  met  hun. rendierkudden  in  het  binnenland  rond. 
 De  gezeten  Korjaken  zijn  groote,  krachtige  lieden,  geelachtig  bruin  van  kleur,  en  
 wijken  behalve  door  de  grootte  ook  door  de  horizontaal  staande  oogen  van  het  type  
 der  Mongolen  af.  Over  ’tgeheel  komen  zij  in  levenswijze en karakter met de Tschükt-  
 schen  overeen.  De  gezeten  Korjaken  hebben  evenwel  de  gewoonte,  een  gast  hun  
 dochters  of  vrouwen  als  bijslaap  aan  te  bieden,  een  gewoonte,  die ook in Kamschatka  
 en  op  de  Kurilen  bestaat,  terwijl  de  rendier-Korjäken  integendeel  zeer  jaloersch zijn  
 op  hun  vrouwen.  Het  Sjamanisme  heeft  bij  hen  vrij  spei;  een  politieke  organisatie  
 bezitten  zij  niet  en  op  zjjn  hoogst  verschil  tusschen  armen  en  rijken.  Het  aantal  
 Korjaken  is  door  epidemieen  en  vermengingen  met  de  Russen  zeer afgenomen, zoodat  
 deze  stam  zijn  ondergang  binnen  niet  langen  tijd  tegemoet  gaat. 
 Hetzelfde  is  met  de  Kamtschadalen  of  Itelmen  het  geval,  die  op  het  zuidelijk  
 gedeelte  van  Kamschatka  wonen.  Hun  aantal  bedroeg  in  het midden dezer eeuw geen  
 2000  en  is -thans  reeds  kleiner.  Zij  komen veel met Tschuktschen en Korjaken overeen. 
 ije  * $ 
 De  Jenissei-Ostjaken  met  de  hun  verwante  stammen  maken niet meer dan duizend  
 zielen  uit.  In  taal  en  lichaamsvorm  onderscheiden  zij  zieh  van  de  naburige  Mon-  
 goolsche  volken.  Zij  bewonen  de  streken  aan  de  Boven-Jenissei. 
 De  Ostjaken  komen  in  het  uiterlijk  met  de  Samojeden  overeen;  hun  kleeding  is  
 ongeveer  dezelfde.  In  plaats  van  de  jurten  vindt  men  bij  hen  zoo  hier  en  daar  
 houten  huizen,  terwijl  men  ook  in  andere  opzichten  sporen  bij  hen  vindt,  die op een  
 overgang  tot  vaste  woonplaatsen wijzen.  Dit laatste is bij  hen eerder het geval,  daar zij  
 uitsluitend  vischvangst  uitoefenen.  De  rendierteelt heeft afgenomen en hun handel met  
 de  Russen  neemt  toe. Plaatsen voor den  ruilhandel worden langzamerhand vaste neder-  
 zettingen.  De  belangrijkste huisdieren van  de Ostjaken  zijn nog de hond en het rendier. 
 Naast  de  Ostjaken  wonen  de  Wogulen  en  de  Samojeden  in  de  West-Siberische  
 vlakte.  Hun  gezamenlijk  aantal  zal  ongeveer  16000  bedragen,  welk  aantal  kleiner  
 wordt,  daar  deze  volken  achteruitgaan.