
 
        
         
		16  ZWAKHEID  VAN  PENKA’S  HYPOTHESE. 
 ¡ P B  i B   Penka  “ °g  negatieve.  Zoo  o.  m.  beweert  hij,  dat  
 f   5®ar  Skandinavie  verhuisd  kunnen  zijn,  ten. minste  niet  in  den 
 Ä   r »   Want  in  de  Germaansche  grondtaal  is  het  ijzer  reeds  bekendl) 
 ontbrak  ephtpenHZ0,l   n  “ aar  Skandmavie  medegebracht  hebben.  In  Skandinavie  Penkn  i  Ü MH Wl  het Üzer I  den jongsten  steentijd.  Ook  kon,  zegt  
 • eigenaardlSheid  der  Germaansche  grondtaal,  namelijk  de  
 V k   ‘n   den,J,ongsten  steentijd  nog  niet  ontwikkeld  zijn.  De  bewoner-s  
 l T r l 3  ^  t T   B K l S  moeten dus tot het ontwikkelen  der Bll  klankverschuiving  m  M i   omdat  rijnoggeen Germanen waren,  
 van  w   ‘  dj e  “ e*  onomstootehjk  waar  is,  wijl  zij  zieh  eveneens  als  een  groep  
 van  het  oorspronkelijke  Indo-Europeesche  stamvolk  konden  gescheiden  hebben. 
 steen?hd  H H i f f i f l i   bewezen  te  hebben,  dat  in  Skandinavie  in  den  jongsten  
 ™  Ü   t   wenden.  Daar  nu,  volgens  Penka,  de  beschaving  van 
 volffens  hern  m   l   ! m  gt j   EuroPa  een  gelijksoortig  karakter  draagt,  moet,  
 olgens  hem,  hetzelfde  langschedehge  ras,  hetwelk  in  Skandinavie als de drager dezer  
 beschavmg  verschijnt,  ook  voor  het  overige  Europa als  zoodanig worden aanfenomen,  
 wat  uit  de  vondsten  van  schedels  schijnt  te  worden  afgeleid.  En  het  slot  der 
 vnnrienSieinS B l l   “  ü  Germanen, maar ook hun  voorouders,  de Indo-Europeanen,  
 \onden  m  Skandinavie  hun  oorspronkelijk  vaderland  en  hebben  zieh  van  hier  uit  
 over  Europa  en  een  groot  gedeelte  van  Azie  tot  naar  Indie  verbreid. 
 stnutheiH  L ° nSH0tT Jk  m b6  '  eerste  Iezen  in  Penka’s  beweringen  een  flinkheid  en 
 •  eve“wel  verzwakt  wordt,  als  men  bedenkt,  dat  het  
 van,  v  “ let  altlJd  vertrouwen  verdient.  Waar  Penka  den  
 ^   «WM  ee1  k,rach,tlg  bewiJs  v°°r  zijn  Stelling  aanvoert  en  aanneemt,  dat  de  
 lanBe  schedel  voor  het  Indo-Europeesche  oervolk  kenmerkend  was,  beweert Virchow,  
 ook  f e d s   kortschedeligen  naast  langschedeligen  voorkwamen,  en dat  
 ,  Europeesch  volk  bij  het  eerste  voorkomen  in  de  geschiedenis  nog,  een 
 ™  ‘“ e- 
 Wat  de  archaeologisch-praehistorische  argumenten  betreft,  bij  de  betrekkelijk  
 fnnph86-  bo“ 'wskoffel1’  dl®  men  daarvoor  heeft,  is  het  gevaarlijk,  daarop  groote  
 conclusies  te  bouwen.  Men  Staat  op  dit  gebied  niet  zelden  voor  onzekerheid  of  
 e  moedens ;  de  archaeologie  is  een  nog  te  jonge  wetenschap,  om  hiermede  de  
 anthropologische  vraagstukken  op  te  lossen. 
 Een  hoofdbezwaar  tegen  de  theorie Wan  Penka,  want  meer  is  het  niet,  wordt  
 ößleverd  door  de  uitkomsten  der  taalvorsching;  Naar  hetgeen  de  vergelijkende taal-  
 studie  geleerd  heeft  omtrent  de  levenswijze  van  hePTndo-Europeesche  oervolk,  moet  
 dit  een  herdersvolk  geweest  zijn,  dat  leefde  van  de  opbrengst  der  kudden  en  daar-  
 mede  rondzwmrf  over  de  weiden.  Want  in  alle  punten.  welke  de  veehouderij  en de*  
 wagens  betreffen,  stemmen  de  talen  der  Aziätische  Ariers  met  de  Europeesche Indo-  
 Europeanen  overeen;  m  alles,  wat  landbouw  en  bosschen  betreft,  verschillen  zij zeer. 
 et  oorspronkelijk  volk moet dus  een herdersvolk geweest  zijn.  Doch nu is Skandinavie  
 met  zijn  dichte  wouden  en  naakte  granietbergen  een  önmogelijk  land  voor  een  
 nomadenvolk,  dat  runderen,  schapen,  geiten  en  paarden  als  huisdieren  bezat.  Penka  
 neemt  daarom  aan,  dat  het  oorspronkelijke  volk  een  landbouwend  volk  was,  wat  in  
 tegenstelhng  is  met  de  uitkomsten  der  taalvorschingen,  doch  dat  hij  zoekt  te redden 
 door  een  meuwe  taalkundige  hypothese. 
 Over  t   geheel  vindt  de  meening  van  Penka  nog  niet  vele  aanhangers,  wel  vele  
 bestnjders.  -  s   ■ 
 De  beer  Seiler  komt  in  een  Studie  over  dit  onderwerp  tot  het  besluit,  dat  „die  
 JHeimath  der  Indo-Germanen”  in  hoofdzaak  gras-  en  Weideland  moet  geweest  zijn,  
 dat  zij  als  nomaden  woonden,  doch  dat  hun  land  niet  uitsluitend  steppe  was,  omdat  
 zij  de  woudboomen  en  den  beer  kenden.  Zoo komt hij  er toe,  op taalkundige gronden,  
 om  het  land  m  het midden  van  Rusland,  waar  de  steppe  langzamerhand  in  woud  
 overgaat,  het  grensgebied  * tusschen  woud  en  steppe,  als  hun  vaderland  aan  te 
 v a n h e ti-J eT '14  eTenwel  bestreden;  eers*  b«  de  afzonderlijke  Germaansche  talen  vindt  men  de  kennis 
 INDO-GERMAANSCHE  TAALFAMILIE, 1 7 
 nemen.  Van  hier  zouden  de  Aziätische  Ariers  naar  het  zuidoosten  getrokken  zijn,  
 waar  in  de • steppen  de  herinnering  aan  vele  boomen  langzaam  bij  hen  te  loor  ging,  
 zoodat  zij  de  namen  der  boomen  zelfs  vergaten,  wanneer  deze  niet  meer  in  de  
 steppe  voorkwamen.  De  Europeesche  afdeelingen,  die  längs  de  grens  van  woud  en  
 steppe  naar  het  Z.  W.  trokken,  behielden  de  oorspronkelijke  benaming  van  de  
 bosschen,  die  nog  in  hun  talen  voorkomt. 
 Wij  kunnen  dit  onderwerp  niet  verder  vervolgen.  Het  bovenstaande  is  voldoende,  
 om  ook  den  niet-deskiindige  tot  de  overtuiging  te  brengen,  dat  aan  de oplossing van  
 het  vraagstuk  groote  moeielijkheden  verbonden  zijn.  Waar  het oorspronkelijk vader-  
 Jand  der  Indo-Europeeërs  zal  geweest  zijn,  is  tot  nog  toe  niet  met  zekerheid  uit  te  
 maken.  Doch  in  overeenstemming  met  hetgeen  de  volkenbeweging  in  historischen  
 tijd  leert,  zijn  zeker  de  Aziätische  steppen  of  hun  grenslanden  als  een  zeer  vroege  
 woonplaats  van  den  grondstam, dier  bevolking  te  beschouwen. 
 *  * 
 De  volken,  welke  tot  de  Indo-Germaansche  taalfamilie  vereenigd  zijn,  kunnen  
 naar  hun  talen  weder  in  acht  familiën  verdeeld worden :  1 de Indische, 2 de Iransche,  
 3  de  Thraco-lllyrische,  4  de  Grieksche,  5  de  Italische,  6 L etto-Slavische,  7  de Germaansche  
 en  8  de  Keltische  familie.  Van  deze  hebben  wij  alleen  de  twee  eerste  
 te  bespreken,  de  Aziätische  Indo-Europeanen. 
 Wij  hebben  boven  reeds  aangetoond,  dat  bovenal  het  taalonderzoek  de  grondslag  
 is  geweest  tot  begrenzing  van  de volkengroep der Indo-Europeanen.  Wat de lichaams-  
 kenmerken  betreft,  wijzen  wij  in  de  eerste  plaats  op  de  overeenkomst  in  huidkleur.  
 De  Indo-Europeanen  bezitten  allen  oorspronkelijk  een  blanke  huidkleur,  doch  de  
 Aziätische  groep  nadert  meer  gedeeltelijk  de  negerachtige  kleur,  gedeeltelijk  de  
 algemeene'  habitus;ider  Semieten.  De  leden  der  Aziätische groep hehhen over ’t  geheel  
 donkere  hären  en  donkere  oogen,  die  der  Europeesche  groep  slechts  ten  deele. 
 De  Indo-Europeesche  groep  omvat  de  volken,  die  gedurende  den  historischen  tijd  
 de  hoogste  intellectueele  ontwikkeling  hereikt  hehben.  In  het  algemeen  beschouwd  
 kan  men  zeggen,  dat  arbeidslust,  energie,  dapperheid  en goede  aanleg hebben  samengewerkt, 
   om  deze  groep  tot  een  hoogen  trap  van  ontwikkeling  en  beschaving  te  
 brengen.  Bij  de  Europeesche  groep,  in  het  jongere  werelddeel,  hebben  deze  eigen-  
 schappen  tot  de  wereldheerschappij  gëleid,  welke  zij  in  schier  alle  werelddeelen  
 uitoefenen.  De  Aziätische  groep  evenwel  heeft  die  energie  verloren,  is  meer blijven  
 stilstaan  of  achteruitgegaan.  Zoo  buigen  zij  gedeeltelijk  voor  het  gezag  van  hun  
 Europeesche  stamgenooten. 
 LITTERATUUR  OVER  DE  INDO-GERMANEN. 
 T h e o d .  P o e s c h e .  Die  Ariër,  Ein  Beitrag  zur  historischen  Anthropologie.  Jena, 1878.  
 K a r l   P e n k a .  Origines  Ariacae,  1883. 
 i,  »  Die  Herkunft  der  Ariër.  Teschen,  1886. 
 „  Die  Heimath  der  Germanen,  1893. 
 A.  P ic tet.  Les  origines  Indo-Européennes.  Paris,  1859—’63. 
 0.  S o h r a d e r .  Sprachvergleichung  u n d   Urgeschichte,  1890. 
 F r .  S e i l e r .  Die  Heimath  d e r   Indo-Germanen.  Hamburg,  1 8 9 4 . 
 AZIË. 2