
 
        
         
		H O O F D S T U K   XXV.   
 H E T   C H I N E E S C H E   R I J K . 
 0  V E  R E IC H T. 
 Het  .oosten  der  oude  wereld  vormt  een  seherp  contrast  met  het  westen.  Hier,  in  
 het  jongere  gedeelte,  Staat  sedert  eeuwen  het  land  open  .voor  het  wereldverkeer,  
 voor  de  uitwisseling  der  gedachten  met  bewoners  van  alle  deelen  der  aarde.  Doch  
 voor  het  oosten  van  Azie  schijnt  de  natuur  als  het  wäre  een  scheidsmuur  tehebben  
 opgeworpen,  om  uitgestrekte  landen  en  talrijke  volken  te   bewaren  voor  de  
 twintigste  eeuw,  voor  zij  in  den  volsten  zin  des  woords  hinnen  den  kring  van  het  
 wereldverkeer  gebracht  werden.  Daar  liggen  nog  onmetelijke  oppervlakten,  van  den  
 omvang  van  geheel  Europa,  waar  slechts  sporadisch  een  Europeaan  den  voet  zette;  
 daar  woont  nog  een  volk,  ongeveer  400  millioen  zielen  teilend,  dat  de  Europeesche  
 zeden,  de  Europeesche  grootindustrie  en  handel  tot voor kort bijna geheel had buiten-  
 gesloten.  Daar  leeft  nog  een  ras,  dat  in  patriarchalen  toestand  zieh  aan  eeuwen-  
 oude  instellingen  en  gewoonten  heeft  vastgeklemd,  een  natie  met oude en verouderde  
 beginselen  omtrent  economie  en  nijverheid.  ’t   Is  het  Chineesche  volk,  waarop  wij  
 het  oog  hebhen.  Een  reusachtige  mensehenmenigte,  een  onbewegelijke,  conservatieve  
 staatseolossus,  voor  wien  cTegeschiedenis  van  eeuwen  schier  onmerkbaar  als  in  een  
 droom  is  voorbijgegaan.  Wat  ook  veranderde  bij  de  volken  der  aarde,  China  bleef  
 in  hoofdzaak  het  oude  China,  de  Chineezen  hieven  de  traditioneele  Chineezen,  en  
 geen  vreemde  invloed  was  in  Staat,  hieraan  iets  te  veränderen. 
 Doch  hij  de  nadering  der  twintigste  eeuw  schijnt  de  ochtendklok  geluid  te  zijn,  
 die  in  China  den  nieuwen  dag  zal  aankondigen.  Het  eilandenrijk  Japan,  langen tijd  
 door  China  uit  de  hoogte  heschouwd  als  een  mindere,  als  een  leerling,  welks dartele  
 sprongen  in  de  tweede  helft  dezer  eeuw  zelfs  met  eenig  bezorgd  medelijden  werden  
 aangezien,  datzelfde  Japan  heeft  de  patriarchale  rust  van  China  verstoord.  De  afslui-  
 ting  van  China  van  het  wereldverkeer  zal waarschijnlijk weldra geheel tot het verleden  
 behooren.  Dan  Staat  een  negentiende-eeuwsche  wereld  naast  een  wereldrijk  der  
 middeleeuwen;  dan  staan  de  landen  met  de  moderne  grootindustrie  naast  een  groot  
 volk,  dat  de  handwerksnijverheid  van  vroeger  eeuwen  tot  nog  toe heeft gehandhaafd.  
 De  tegenstelling  is  groot.  Maar  in  die  tegenstelling  ligt  de  hron  van  onmetelijke  
 nieuwe  hehoeften  voor  het  groote  Chineesche  volk,  welke  langen  tijd  alleen  door  de  
 Europeesche  volken,  Amerika  en  Japan  kunnen  worden  aangevuld.  Er  is  een  over-  
 gangstijd,  een  economische  en  industrieele  revolutie  in  China  te  wachten,  waardoor  
 veel  gevraagd  wordt. 
 Van  die  omstandigheden  zal  West-Europa  partij  trekken,  en  ook Nederland, welks  
 belangen  hij  oostelijk  Azie  zoo  omvangrijk  zijn,  mag  hierbij  niet  achterblijven.  Er  
 moet  partij  getrokken  worden  van  de  hehoeften,  welke  in  het  ontwakende  China  
 geboren  worden;  niet  met  die.  onverstandige  speculatiezucht,  welke  de  natuurlijk  
 opkomende  eischen  door  overaanhod  overtreft  en  daardoor  den  gezonden  handel  
 hederft,  maar  door  de  afvoerkanalen  ook  voor  Nederlandsche  artikelen  kalm,  doch  
 geregeld  in  die  richting  te  doen  stroomen. 
 Hierdoor  is  China  een  land  van  de  toekomst,  dat de belangstelling wekt van geheel  
 Europa, waar Duitschland en Engeland in den laatsten tijd meer vasten voet hebben gezet,  
 en  waarmede Rusland door den  aanleg van spoorwegen nadere verbindingen aanknoopt.  
 Die omstandigheid  doet de belangstelling in het Chineesche  land  en volk  zeer toenemen. 
 Een  beknopt  overzieht  van  het  uitgestrekte  rijk  en  zijn  deelen  zullen  wij  ook hier  
 aan  de  beschrijving  van  het  Chineesche  volk  doen  voorafgaan. 
 Het  Chineesche  Rijk  neemt  een  groot  deel  van  oostelijk  Azie  in  tusschen  18  en  
 53°  N.Br.  Het  geheele  rijk  heeft  een  oppervlakte  van  11,1  millioen  K.M2.  en  het  
 aantal  bewoners  wordt  op  400 millioen geschat (Europa heeft 9,8 millioen K.M2. oppervlakte  
 en  356  millioen  inwoners;  geheel  Azie  44,2  millioen  K.M2.  oppervlakte en 826  
 millioen  inwoners;  Rusland  in  Europa  heeft  5,4  millioen  K.M?.  oppervakte  en  95,9  
 millioen  inwoners),  van  welke  oppervlakte  4,004,659  K.M2.  met  ±   350  millioen  
 inwoners  tot  het  eigenlijke  China  behooren.  Het  Rijk  in  zijn  geheelen omvang toch  
 wordt  onderscheiden  als  Eigenlijk  China  en  de  onderworpen  landen,  welke  zijn:  
 Mandsjurije,  Mongolie,  Dzjungarije,  Oost-Turkestan  en  Tibet. 
 De  gesteldheid  des  lands  over  die  groote  oppervlakte  is  zeer  afwisselend  en  valt  
 niet  in  een  kort  bestek  te  beschrijven.  In  het  algemeen  kan  men  zeggen,  dat hooge  
 hergketens  het  land  naar  het  zuidwesten,  westen  en  noordwesten  afsluiten,  welke  
 ketens  natuurlijke  scheidsmuren  vormen  tusschen  China  en  andere Aziatische  landen.  
 De  hemelhooge  bergrijen  van  den  Himalaja  scheiden  het  gebied  van  Tibet  van  
 Voor-Indie;  het  hoogland  van  Pamir  en  de  ketens  van  het  Tian-sjan  geb.  (Hemelgeb.), 
   het  Altaigeb,  (Goudgeb.),  het  Sajanisch bergland,  het Jablonoigeb., e. a. vormen  
 de  natuurlijke  grenzen-naar  Afghanistan,  Turkestan  en  Siberie.  Door  deze  ketens  
 wordt  het  uitgestrekte  hoogland  van  Centraal-Azie  ingesloten,  dat  in  de  kom  van  
 de  Tarim-rivier  het  laagste  gedeelte  heeft.  '   _ 
 Het  hoogland  van  Centraal-Azie  behoort  geheel  tot  het  Chineesche  Rijk.  Naar  de  
 natuurlijke  gesteldheid  en  staatkundig  zijn  hier  de  volgende  deelen  te  onderscheiden. 
 I.  Het  hoogland  van  Tibet.  Den  naam  Tibet  gehruiken  wij  sedert  de  reizen  van  
 Marco  Polo  in  de  14®  eeuw;  de  inwoners  noemen  hun  land  „Bodjub”,  de  Chineezen  
 ,Tsang”.  Tibet  omvat  het  grootste  hoogland  der  aarde.  Ten  zuiden  verhelfen  zieh  
 de  reuzentoppen van den Himalaja,  met hun eeuwige  sneeuwvelden  en hooge, moeielijk  
 over  te  trekken  bergpassen;  in  het  westen  vormt het bergland,  dat uit de vereeniging  
 van  het  Karakorumgeb. en den Kuen-lün ontstaat, het grensgebied.  In het noorden gaat  
 het  hoo<dand  over  in  de  ketens  van  den  Kuen-lün,  die  het  met  onderseheidene  
 ruggen  doorsnijden,  en  naar  het  oosten  zetten  zieh  van  dit  hoogland  onderseheidene  
 vouwingsgebergten  voort  naar  eigenlijk  China  en  Achter-Indie.  Zoo  is  Tibet  een  
 woest  en  ruw  gebied,  welks  hoogvlakten  3500  tot  5000  meter  hoog  liggen,  en  die  
 door  onderseheidene  hergketens  doorsneden  worden.  Dewijl  het  westelijk  gedeelte  
 van  Tibet  geen  afvloeiing  heeft  naar  eenige  zee,  is  het  land met zoutmeren overdekt;  
 het  oosten  daarentegen  vormt  het  brongebied  der  groote  rivieren van China (Jangtse-  
 kiang)  en  Achter-Indie  (Mekong,  Saluen,  Irawädi).  . 
 De  hoogte  des  lands  maakt  het  klimaat  zelfs  op  deze  breedte  van  ±   30°—35.  
 ruw,  met  betrekkelijk  warme  zomers,  maar  harre,  koude  winters.  Het  is  een vaste-  
 landsklimaat  in  zijn  uiterste  verschijnselen.  Op  den  heeten  zomerdag  volgt  niet  
 -  zelden  een  koude  nacht;  op  den  winter  met  läge  temperatuur  volgt  na  körte  lente  
 v r i j   spoedig  de  zomer.  De  regenval  is  gering,  zoodat  watergehrek  geen  zeldzaam  
 verschijnsel  is.  Heftige  noordelijke  en  noordwestelijke  stormen  gieren  dikwijls  over  
 het  hoogland,  üit  de  bergstreken  en  de  woestijn  Gobi  het  droge  verweeringsstof  der  
 rotsen  meedragend  en  de  lucht  er  mede  vervullend. 
 Uit  het  bovenstaande  is  reeds  af  te  leiden,  dat  de  plantenwereld  van  Tibet  niet  
 rijk  kan  zijn.  Op  de  hoogste  gedeelten  zoekt  men  vruchteloos  naar  bosschen;  de  
 bodem  is  er  met  harde  grassen  en  doornige  struiken  begroeid,  of  de  naakte  rotsen  
 zijn  overdekt  met  het  gruis  der  verweerde  gesteenten,  hetwelk  wegens  de  droogte  
 door  geen  bergstroomen  wordt medegevoerd.  Alleen  in  de  lagere  gedeelten vindt 
 men  nog  uitgestrekte  wouden. Ook  de  oostelijke  gedeelten  van  Tibet,  met meer 
 rijkdom  aan  neerslag,  hebbet  een  rijken  plantengroei,  evenals  de  dalen  der  rivieren. 
 De  bewoners  van  Tibet,  de  Tibetaners,  behooren  hoofdzakelijk  tot  de  Mongolen,  
 terwijl  men  er  vele  Chineezen  en  ook  Türken  vindt.  De  bewoners  van  het  noorden  
 zijn  zwervende  nomaden,  zonder  vaste woonplaatsen;  in  het  zuiden  en  oosten hebhen  
 de  bewoners  een  hoogere  heschaving  en  zieh  daardoor  ook  in  steden  gevestigd.  
 Wat  den  godsdienst  betreft,  is Tibet  de  hoofdzetel  van  het  Buddhisme,  dat er  tal 
 van  tempels  en  kloosters  heeft doen  verrijzen,  welke,  laatste  zeer  hevolkt  zijn,  daar