
 
        
         
		Deze  oordeelvelling,  hoewel geenszins vleiend en ongetwijfeld overdreven, wijst zeker  
 eenige  grondtrekken  uit  het  Japansche  karakter  aan,  zooals  die  blijken  uit  de  ge-  
 schiedenis. 
 Rein  is  in  zijn  oordeel  günstiger,  maar  hij  voegt  er  bij,  dat  dit,  wijl  hij  meest  de  
 lichtzijden  van  het  Japansche  karakter  leerde  kennen,  wel  eenigszins  partijdig  kan  
 zijn.  Hij  beschoirwt  de  Japaneezen  in  vele  opzichten  als  een  volk  van  kinderen,  
 onschuldig  vertrouwend,  vroolijk  en  geneigd  tot  kinderlijke  speien,  zelfs  op  elken  
 leeflijd  vol  belangstelling  in  het  nieuwe,  maar  dat  ook  spoedig  moede  wordend,  een  
 volk,  als  de  Galliers  volgens  Caesar  „rerum  novarum  cupidi”,  doeh  dikwijls  zonder  
 vastheid  en  volharding.  Het  laatste  evenwel  moet  meer  van  de  hoogere  klassen dan  
 van  het  volk  gezegd  worden.  Het  volk  is  over  ’t  geheel  verständig,  vlijtig,  handig,  
 spaarzaam  en  eenvoudig,  goedhartig  en  vriendelijk,  oprecht,  eerlijk  en  trouw,  doch  
 daarnaast  ook  wantrouwend,  hijgeloovig  en  zinnelijk. 
 Onze  landgenoot  Bierens  de  Haan  laat  zieh  als  volgt  uit  over  de  Japaneezen: 
 „Lompheid  is  iets  dat  de  Japaneezen  niet  kennen,  alles  is  er  klein  eil  fijn:  geen  
 groot  glas  hier  lescht  hun  dorst,  maar  een miniatuur kopje slappe thee, geen Duitsche  
 pijp  maar  een  fijn,  veelal  artistiek  bewerkt  pijpje,  waarin  een hoeveelheid  zeer lichte  
 tahak  gedaan  wordt,  die  men  in  een  paar  trekken  oprookt,  verschaff  een  algemeen  
 genot  aan  mannen  en  vrouwen;  hun  huizen  zijn  groote  sigarenkistjes  van  dun  hout  
 en  papier,  waar  een  „honderd  kilo’s”  gevaar  zou  loopen  van  doorheen  te  zakkken. 
 Hun  oog  voor  de  mooie  natuur  en  hun  groote  liefde  voor  hloemen  zijn  een  henij-  
 denswaardige  trek  in  dit volk.  ledere maand heeft hare eigene bloemen, kersenbloesem,  
 of  azalea’s,  irissen,  of  lotussen,  om  slechts  enkele  op  te   noemen,  en  in  het  najaär  
 de  mooie  herfsttinten  van  den  ahorn.  Zoo  gaat  de  Japanees  heen  en  bezield  door  
 de  hem  omringende  pracht,  maakt  hij  dan  een  lief  na'ief  versje,  dat  hij  aan afwezige  
 vrienden  toezendt.  Het  is  een  soort  van  idyllisch  leven  van  groote  kinderen  in  een  
 bloementuin.” 
 H O O F D S T U K   X X X I I I . 
 LEVENSWIJZE,  ZEDEN  EN  GEWOONTEN  DER  JAPANEEZEN. 
 Gaan  wij  thans  de  zeden  der  Japaneezen  meer  in  bijzonderheden  na. 
 Reeds  in  het  hegin  der  vorige  eeuw  schreef Engelbert  Kaempfer,  die  m  169U  als  
 »eneesheer  bij  het  gezantschap,  dat  de  Hollandsehe  Oost-Indische  Compagnie  jaar-  
 fijks  naar  den  keizer  van  Japan  zond,  dit  land  leerde  kennen  en  er  een  uitvoerig  
 boek  over  schreef  (het  verseheen  in  het  Duitsch,  werd  naar  het  handschrift  m  het  
 Engelsch  vertaald,  terwijl  het  in  1733  uit  het  Engelsch  in  het  Nederlandsch  werd  
 overgezet),  dat  de  Japaneezen  in  het  geheele  rijk  als  het  wäre  een  school  van  be-  
 leefdheid  en  goede  manieren  vormen.-  Die  eigenschap  kenmerkt  nog  altyd  het  Japansche  
 volk,  doch  beleefdheid  en  vormelijkheid  gaan  er  somtijds  zöo  ver,  dat  zij  
 bittere  spot  schijnen.  Pratend  en  lachend  loopt  men  op  straat  elkander  voorby  en  
 in  het  rond  klinken  de  aardige  groeten:  „0  hayol  0   hayo  gozarimas”,  en dergelijke.  
 De  diepe  buigingen  dezer  kleine  menschen  zijn  bekoorlijk;  de  gewoonste koelie  buigt  
 als  een  volleerde  dansmeester,  wanneer  hij  een  vriend  ontmoet  of  een  boodschap  
 aanneemt.  De  kinderen  op  straat  rennen  en  springen  van  louter  pret  en  levenslust,  
 in  vroolijke  troepen  rondpatotterend  op  hun  holsblokjes,  of  zieh  op  de  hoeken  van  
 de  strafen  verzamelend,  om  te  speien  en  te   zingen,  waarbij  zij  op  de  maat  m  de  
 handen  klappen.  Nergens  treft  men  een  volk  aan,  dat  er  zoo  vroolijk  uitziet,  zegt  
 van  Wickevoort  Crommelin  in  een  Studie  over  de  Japaneezen. 
 1  De  kleeding  der  Japaneezen  is  bij  alle  standen  en  voor  alle  leeftijden  in  hootd-  
 zbak  dezelfde;  bij  de  lagere  standen  onderscheiden. de  mannen  zieh  dikwijls enkel  en  
 aJleen  door  den  vbrm,  waarin  zij  het  haar  kämmen,  van  de  vrouwen.  Ook  de  
 provinciale  afwijkingen  zijn  niet  grooter,  dan  het  klimaat  noodzakelijk  maakt.  De  
 grondstoffen  der  kleederen  zijn  zijde,  katoen  en  hennep,  in  den  nieuweren  tijd  ook  
 vifol  en  linnen.  Een  kaftanachtige,  lange  rok,  die  van  voren  open  is,  maakt  den  
 »rondvorm  uit.  Bij  de  vrouwen  is  deze  langer  dan  bij  de  mannen  en  vormt  hij  
 dikwijls  een  langen,  door  watten  stijf  gemaakten  sleep.  De  eenvoudige  gordel  der  
 mannen  wordt  bij  de  vrouwen  tot  een  breeden,  kunstig  geweven  band,  die  van  
 achteren  vlindervleugelig  geknoopt  wordt. 
 Aanzienlijke  mannen  dragen  ook  een  sjerp  over  de  schouders,  welker  lengte  ge-  
 regeld  wordt  naar  den  rang  der  dragers  en  die  düs  dient,  om  de mate van hoffelijk-  
 heid  aan  te  duiden,  welke  de  eene  man  aan  den  anderen verschuldigd is.  wanneer  
 twee  Japansche  edellieden  elkander  ontmoeten,  buigen  zij,  totdat  de  einden  van  de  
 sjerp  den  grond  raken.  Nu  is  het  duidelijk,  dat  de  man,  die  krachtens  zijn rang de  
 längste  sjerp  draagt,  de  kleinste  buiging  behoeft  te  maken. 
 Op  de  afbeelding op  pag.  376 vindt men  een  aantal gewone costumes voorgesteld  van  
 menschen,  die  zieh  om  een  liedjeszanger  geschaard  hebben.  De  meest  in  het  oog  
 vallende  figuur  is  die  van  den  Samurai  of Yaconin,  een  gewapenden dienaar van  een  
 edelman:  als  het  zinnebeeid  van  zijn  ambt  draagt  hij  de  twee  zwaarden  en  zijn ge-  
 laat  is  bij na  geheel  onder  zijn  hoed  verborgen.  De  mannen  met  de  bonte  kleederen  
 zijn  een  soort  van  politie-agenten,  die  een  man  van  aanzien  op  zijn  reis  vergezdllen  
 en  een  ijzeren  staaf met  ringen  laten  klingelen,  om  het  volk  te waarschuwen,  plaats  
 te  maken  voor  den  grooten  man.  De  andere  figuren  zijn  zoodanig  geplaatst,  dat  zij  
 de  verschillende  kapsels  en  nog  een  paar  vreemde  kleederdrachten  vertoonen. 
 Het  algemeene  voorkomen  van  de  kleeding  der  vrouwen  is  te  zien  uit  een  figuur  
 tegenover  die  van  den  Samurai.  De  kleeding  is  bijna  juist  dezelfde  als  die  der  
 mannen,  behalve  dat  de  stoffen  gewoonlijk  fijner  zijn,  en  de  sjerp,  die  de  kleederen