
 
        
         
		bewoonde  en  studie  van  dit  onderwerp  maakte,  ontleenen  wij  in  het  volgende  
 een  en  ander 1) : 
 In  China  heeft  het  grondbezit  reeds  vele  vëranderingen  doorloopen  en  deze  ver-  
 anderingen  waren  daar,  evenals  elders,  een  gevolg  van  de  verschillende  wijzigingen,  
 die  de  menschheid  zelf  onderging. 
 Het  grondbezit  was  collectief  ten  tijde,  dat  de  bevolking  nog  maar  alleen  bestond  
 uit  enkel  zwervende  of ten  deele  landboawende  stammen;.het werdpersoonlijk,  toen  
 de  bevolking  zieh  meer  uitbreidde  en  de  landbouw  meer  algemeen  als  middel  van  
 bestaan  moest  worden  aangewend.  Vervolgens  hadden  er,  van  de  vijfdexeeuw  na  
 Chr.  af,  op  verschillende  punten  van  het  grondgebied  reactionnaire  bewegingen  
 plaats,  veroorzaakt  door  het  misbruik,  dat  van  dit  persoonlijk  grondbezit  werd  
 gemaakt.  Op  vele  plaatsen  werd  daardoor  het  grondbezit  weder  gemeenschappelijk  
 en  werd  het  in  handen  gesteld  van  enkelen,  die  belast  waren,  het  voor  allen  te   
 beheeren. 
 Toen  geschieddé  echter,  wat  noodwendig  gebeuren  moest.  Deze beheerders werden  
 weldra  regeerders,  die  zieh  zelfs  eigenaars  waanden  van  den  aan  hun  zorgen toever-  
 trouwden  grond.  Zij  maakten  zichzelf  „Heer”  en  bijgevolg  bleef  er  voor  de anderen  
 niets  anders  over  dan  een  ondragelijk  soort  van  leenmanschap. 
 Na  heel  wat  moeitevolle  pogingen  onderging  het  bezit  eindelijk,  van  de  derde  tot  
 de  zevende  eeuw  onzer  jaartelling,  een  laatste  verandering:  het  werd  tegelijkertijd  
 gemeenschappelijk  en  persoonlijk.  Dat  is  de  vorm,  waaronder  het  nu  nog  bestaat.  
 Het  beginsel  berust  op  het  volgende: 
 Volgens  de  Chineezen  is  de  menschheid  één  geheel,  een  aaneensluitende  éénheid,  
 die  door  de  onderscheiding in  voorouders,  levenden  en nakomelingschap niet verbroken  
 kan  worden.  Evenmin  kan  de  tijd,  —  het  verleden,  het  heden,  de  toekomstlB-  de  
 eeuwige  belangen  en  het  eeuwige  gemeenschapsgevoel  dier  menschheid  te  niet  doen.  
 Zij  kunnen  alleen  bestaan  op  voorwaarde,  dat  zij  eeuwig  zijn. 
 Teneinde  deze  opvatting  vair  de  eenheid  en  solidariteit  van  het  menschdom  nog  
 meer  kracht  bij  te  zetten,  gaan  zij  zelfs  zoo  ver,  één  zijner  vormen  te  verzwijgen:  
 sprekendë over de  levenden van het toekomend geslacht noemen  zij  hen „de toekomstige  
 oudheid” :  zoo  willen  zij  uit  hun  geest  de  gedachte  verbannen,  die  .de  eeuwige  
 menschheid  zou  kunnen  verdeelen.  Zij  gaan  nog  verder.  Daar  hun  geest  weigert,  
 een  solidariteit  te  erkennen,  die  niet  uit  de  eenheid  der  geslachten  zou  vöortkomen,  
 hadden  zij  eertijds,  en  hebben  zij  nu  nog  op  enkele  plaatsen,  de  gewoonte  bij  lijk-  
 plechtigheden  den  doode  door  een  kind  te  doen  voorstellen,  aan  welk  kind'  men  dan  
 al  de  eer  bewijst,  die  men  meent  verschuldigd  te  zijn  aan  hem,  wiens  plaats  het  
 bekleedt,  en  die  aldus  reeds  weder  onder  de  levènden  schijnt  teruggekeerd  te  zijn. 
 De  aarde  behoort  dus  daarom  ook  niet  alleen  aan  de  levende  gemeenschap.  Hun  
 leer  Staat  niet  toe,  dat  het  eene  geslacht  teert  op  den  arbeid  der  oudere  geslachten,  
 en  op  de  meerwaarde,  die  voortdurend  aan  dé  aarde  wordt  toegevoegd.  Zij  meenen,  
 dat  de  levenden,  de  tijdelijke  menschheid,  het  recht  niet  hebben,  de arbeidsvruchten  
 „te  verkwisten,  die  zij  uit  het  verleden  hebben  ontvangen,  en  daarom  kennen  zij  hun  
 niet  het  recht  toe,  van  één  hoekje  gemeenschappelijken  grond  gebruik  of misbruik  
 te  maken.  In  hun  oogen  zijn  de  levenden  slechts  de  spaarders  voor  de  nakomelingschap. 
   Op  verwaarloosde  eigendommen  wordt  daarom  beslag  gelegd  ten  bäte  der  
 gemeenschap. 
 In  werkelijkheid  is  dus het grondbezit in  China slechts  een  recht van  vruchtgebruik,  
 en  alleen  omirent  dit  recht  heeft  men  vrijheid  het  over  te  dragen  ofrte  verkoopen.  
 Dat  noemen  de  Chineezen  tienn-mienn.  Het  grondbezit  zelf,  het  tienn-ti,  blijft  in  
 handen  der  gemeenschap,  vertegenwoordigd  door  den  Staat,  en  deze  verzekert  zijn  
 recht  daarop,  door  er  een  belasting  van  te  helfen,  die  alleen  aan hem  betaald wordt.  
 Wanneer  dus  een  eigenaar  een  stuk  grond  verkoopt  of  verpacht1,  vertegenwoordigt  
 de  prijs  of  de  pacht,  die  hij  daarvoor  ontvangt,  nooit  meer  dan  het  bedrag  of  de  
 rente  der  waarde,  die  hij  of  zijn  voorouders  door  hun  arbeid  aan  dien grond  hebben  
 gegeven,  of  waarmede  zij  zijn  waarde  hebben  verhoogd.  Wij  moeten  hier  evenwel  
 bijvoegen,  dat  de  gemeenschap  of  de  Staat  zieh  nooit  gerechtigd  geacht  heeft,  de 
 1)  Zie  ook  Vragen  van  den  Dag XU,  het  artikel  van  N.  Verkuyl. 
 rente  van  dit  fonds  te  verhoogen,  naarmate  de  waarde  van  den  grond  steeg.  De  
 rente  van  dit  grondkapitaal  is  niet  vastgesteld  naar  zijn waarde, maar naar de opper-  
 vlakte,  en  na  eenmaal  vastgesteld  te   zijn,  is  zij  niet  meer  gewijzigd.  Dit  is ongeveer  
 de  eenige  belastingj  die  in  China  bestaat. 1)  De  eerbied,  dien  men  er  voor  den  
 arbeid  en  voor  de  vruchten  van  den  arbeid  heeft,  is  inderdaad  zoo  groot,  dat  men  
 er  voor  niets  ter  wereld  inbreuk  op  zou  willen  maken,  noch  door het verhoogen  van  
 die  rente,  noch  door  het  instellen  van  andere  belastingen,  die  ten  slotte  toch  weder  
 op  den  arbeid  zouden  drukken.  Het  is  wel  waar,  dat  deze  belasting  zelf  ook  niet  
 anders  t betaald,.. kan  worden  dan  door  arbeid,  maar  men  moet  daarbij  niet  uit  het  
 oog  verliezen,'  dat  de  Staat  alleen  door  haar  in  Staat  werd  gesteld,  die  reusaehtige  
 kanalisatie-werken  uit  te  voeren  en  te  onderhouden,  die  wegen  aan  te  leggen,  enz„  
 welke  sedert  de  volle  ontwikkeling  vaü  den  particulieren  arbeid  hebben  mogelijk  
 gemaakt  en  vergemakkelijkt. 
 Wel  is  de  belasting  vastgesteld  naar  de  oppervlakte,  maar  daarbij  heeft  men  
 rekening  gehouden  met  de  meer  of mindere  gemakkelijkheid,  waarmede  belangrijke  
 verbeteringeh  van  den  grond  konden  tot  stand  komen.  De  landen,  die  midden  in  
 de  vlakte  liggen,  en  de  niet  bespröeibare  op  de  bergen,  betalen  een  minder  hooge  
 belasting  dan  de  besproeide  landen,  terwijl  de  gronden,  die  op  het  water  worden  
 gewonnen,  gedurende  een  zekeren  tijd  vrij  van  belasting  zijn,  alvorens in een der vier  
 hoofdklassen  te  worden  ingedeeld;  een  andere  maatstaf voor indeeliDg bestaat er niet. 
 In  het  eigenlijk  China  is  door  de  dichte  bevolking  des  lands  en  door  de intensieve  
 cultuur  het  klein  grondbezit  algemeen  heerschend  gewordend.  Wanneer  men  het  
 aantal  families,  zooals  Simon  doet,  op  90  millioen  schat,  dan  zal  gemiddeld  elke  
 familie  niet  meer  dtan  H.A.  gronds  in  bezit  hebben.  En  de  werkelijke  toestand  
 wijkt  niet  veel  hiefvan  af.  Wel  zijn  er  vele  families,  die  1  of  zelfs  maar  K  H.A.  
 gronds  in  gebruik  hebben  en  daarin  door  den  tuinbouwachtigen  landbouw  een  
 middel  van  bestaan  vinden,  doch  het  groot-grondbezit  is  er  zeldzaam,  zoodat  Simon  
 meent,  dat  men  er  niet  vele bezittingen  van 100 H.A.  zal teilen.  In  elk der provincies,  
 die  gemiddeld  30—40  millioen  inwoners  hebben,  zal  men  ternauwernood  drie  of  
 vier  bezittingen  van  300—500  H.A.  kunnen  aanwijzen.  In  ieder  geval  gaan  de  
 grootste  cultures  nooit  boven  12  H.A.,  zegt  Simon. 
 Eigenaardig  is  het  hierhij  te  weten,  dat  in  Nederland  in  1893,  61  eigenaars  en  
 28  pachters  meer  dan  125  H.A.  grond  in  gebruik hadden, 62 eigenaars en 63 pachters  
 van  100—125  H.A.,  214  eigenaars  en  228  pachters  van  75—100 H.A., 1218  eigenaars  
 en  1563  pachters van 50—75 H.A.  en 1590  eigenaars  en 1875 pachters van 40—50 H.A. 
 Het  gemeenschappelijk  karakter  is  niet  de  eenige  opmerkelijke  eigenschap  van  het  
 bezit  in  China.  Hetzij  dat  de  wetgever  elken  terugkeer  tot  de  dwaling  der  oude  
 bestuurders  van  den  gemeenschappelijken  grond,  die  meenden,  dat  de  rechten  der  
 gemeenschap  zieh  in-  hen  verpersoonlijkten,  heeft  willen  voorkomen,  en  tezelfder-  
 t-ijd  het  gevaar  van  terugkeer  van  het  despotisme,  dat  daarvan  het  gevolg was, heeft  
 willen  afwenden;  hetzij  om  eenige  andere  reden,  de  wetgever  heeft,  binnen  zekere  
 grenzen,  dezelfde  rechten  van  onvervreemdbaarheid,  die  op  het nationale grondgebied  
 van  toepassing  zijn,  ook  uitgestrekt  tot  de  meerwaarde,  door  den  vruchtgebruiker  
 aan  het  land  gegeven.  Ieder  persoon  of  iedere  familie,  die  een  stuk  grond  in  bezit  
 had,  zag  dien  grond  steeds  meer  en  meer  onvervreemdbaar  worden.  ledere  familie  
 oefende  aldus  de  rechten  der  gemeenschap  uit  en  werd  bewaker  van  den  grond,  in  
 rekenschap  aan  de  menschelijke  afdeeling,  die  zij  vertegenwoordigde. 
 Het  maxirnum  van  dezen  onvervreemdbaren  grond  was  oorspronkelijk  vastgesteld  
 op  30  hectaren,  het  bedraagt  nu  nog  slechts  %  hectare. 
 Aan  dezen  familie-grond  geeft  men  den  naam  van  vaderlijken  erfgrond.  Van  de  
 330  millioen  hectaren,  die  het  gebied  van  China  vormen,  hebben  ongeveer  70  tot  
 75  millioen  aldus  hun  vaste  bestemming  gekregen.  Dit  vaderlijk  erfdeel  verzekert  
 niet  alleen  aan  iederen  Chinees  zijn  vrijheid,  maar  waarborgt  hem  tegen  iederen  
 terugkeer  van  despotisme. 
 lj   De  andere  inkomsten  van  den  Staat  zijn:  de  opbrengst  der  donanen,  der  mijuen  en  h e tz o n t-   
 monopolie.  Het  bnrgerlijk  inkomen  van  den  Keizer  wordt  hem  voor  een  gedeelfce  verschaft  nit  het  
 zoutmonopolie,  nit  zfln  veestapel  in Mongolie  en  nit  de  sehattingen  der  Chineesche  vasalstaten.