Ook in het noorden was Arabie zoo goed als ontoegankelijk door woestijnen.
Daardoor lag het land op zichzelf, afgesloten van de buitenwereld, die er niet in
doordrong. Tot het midden dezer eeuw wist men weinig meer van Arabie dan
hetgeen enkele pelgrims in schaarsche berichten daaromtrent mededeelden.
De verhouding der Aräbieren tot de buitenwereld was echter niet dezelfde als die
van de buitenwereld tot Arabie. Het land der woestijnen en weinig produkten, dat
den vreemdeling niet naar het binnenland lokte, noodzaakte de bewoners, die het
land met zijn oasen, zijn bronnen, zijn wegen en voörtbrengselen kenden, tot een
zwervend leven, nu hier dan daar verblijf houdend. - Toen de leer van Mohammed,
zoo bij uitstek geschikt voor dit volk, de Arabieren drong, de leer van hun profeet
tot buiten de grenzen van Arabie te verbreiden, waren de zwervende zonen der
woestijn hiertoe aangewezen.
Het binnenland van Arabie is een woestijngebied. Het is zandwoestijn en rotswil-
dernis — „de^ door de karavanen wegens hun versehrikkingen gevreesde „Nefud” of
„Dehna” omringen ons, als wij, van de Beneden-Euphraat komend, het Arabische
schiereiland betreden”, zegt een reiziger. De Dehna of Dahna is de meest verschrik-
kelijke woestijn, waarin zelfs geen oasen voorkomen ; met recht wordt dit gebied een
„zandwoestijn” genoemd. De Nefud is een gebied met zware, roodaehtige zanden,
die een golfvormige oppervlakte bezitten. Een Woeste chaos van zandheuvels ligt hier
verspreid, hoewel de wind meestal rijen schijnt gevormd te hebben, welker kruinen
doorgaans 30—50 meter, soms ook 100 meter van elkander verwijderd liggen. Zo®
hier en daar steken doornachtige stammen totveen manshoogte boven het dorre zand
u i t : hout, dat bij koud weer voor brandstof dient, want groote hitte en feile koude
wisselen elkaar af in deze woestijn; in den winter wordt zelfs de oppervlakte met
een sneeuwlaagje gedekt.
De woeste Nefud wordt algemeen geschuwd. Arabierenstammen, die er ver in
doordringen, verliezen gewoonlijk eenige lieden, die tusschen de zandheuvels verdwaald
raken en den terugweg niet kunnen vinden. 1)
Men onderscheidt in het binnenland „Nedsjed”, d. i. hoogland, en „Refuds”, d. i.
woestijnen. Alleen längs de beken van het bergland vindt men landbouw, alsmede
in enkele oasen, die de eentonige dorheid verbreken. De rivieren des lands zijn echter
alle „wadi’s”, d. i. x-ivierbeddingen, die slechts in den regentijd water hebben, doch
overigens dtoog zijn. Geen stroomende rivier bereikt door dit woestijnland de z e e ;
alleen de kameel, het schip der woestijn, vormt er het vervoei’middel. Daardoor is
de kameel een niet genoeg te waardeeren schat voor dit volk. Verder is het snel-
voetige edele paard in het woestijnland zeer geliefd.
Arabie vörmt over ’t geheel een plateau van 1000—1300 meter gemiddelde hoogte,
dat met randgebergten omringd is. Die randgebergten ontvangen den meesten regen
en de terr assen, waai’in zij afdalen, vormen het vruchtbaarste gebied. Daar verbouwt
men granen, wijn, dadels en koffie.
Arabie ligt als woestijnland niet op zichzelf. Naar het westen heeft deze natuur-
vorm nog in verhoogden graad een voortzetting in de Sahara en in het oosten vindt
men een grootere uitbreiding der woestijnen in de Gobi, terwijl ook het binnenland
van Perzie er gedeeltelijk toe gerekend kan worden. Het is een lange gordel van
woestijnen, die de oude wereld van het oosten naar het westen doorsnijdt en waarvan
Arabie het centrale deel vormt.
De centrale ligging, de ontwikkeling van het nomadische herdersleven, waartoe de
woestijn aanleiding geeft en die een krijgszuchtigen aard verwekt (zie I pag. 398),
had ten gevolge, dat de Arabieren een belangrijk volk werden in de wereldgeschiedenis,
en zij zoowel in Noord-Afrika als in West'-Azie gedurende eeuwen een buitengewonen
invloed hebben uitgeoefend. Daarom moeten wij bij de Arabieren nader stilstaan en
hen in hun geschiedenis, leven en karakter nader leeren kennen.
* * *
De oude Grieken en Romeinen spreken in hun geschi’iften van een steenachtig,
zandig en gelukkig Arabie, een indeeling, welke den ouden bewoners des lands niet
1) E. Nolde, Eeise nach Innerarabien 1893. (Globus 1895).
bekend was, want in Arabie waren geen grenzen vastgesteld, en de bewoners rekenden,
dat hun land zieh zoo ver uitstrekte als de kudden rondzwierven. Genoemde indeeling
had echter toch recht van bestaan wegens de gesteldheid des lands. Alleen het
noordelijke, door kale granietrotsen doorsneden steenachtige Petreisch Arabie, met
Petra (Hehr. Sela) de schitterende hoofdstad van het oude Nabateerrijk, was echter
door de oude Grieken en Romeinen bezocht geworden. Het binnenland van Arabie,
waar de nomadische herderstammen onder hun stam- en familiehoofden rondtrokken,
was hun onbekend. Zelfs van het rotsachtige trappenland Hedschas in het westen,
dat naar Tehama of Nederland, het laagland aan de Roode Zee, afdaalt, en van de
zuidwestelijke kuststreek Jemen, welke wegens de vruchtbaarheid harer dalen met
recht den naam van Gelukkig Arabie verkreeg, droegen de oude schrijvers nauwelijks
kennis.
Toch had zieh in dit laatste gedeelte tijdens de oudheid reeds een levendige zee-
en karavanenhandel ontwikkeld, die er groote welvaart bracht, zoodat verhalen van
sdhippers omtrent de rijkdommen van dit land, welke Strabo en Diodorus mededeelen,
meer op fabelen dan op werkelijkheid gelijken. Deze bewijzen, dat Gelukkig Arabie
reeds in de oudheid groote steden met prächtige tempels en paleizen bezat, en dat
zijn bewoners die van het binnenland ver in beschaving en ontwikkeling vooruit
waren. "Wat de oude schrijvers van de prächtige steden
verhalen, wordt bevestigd door de ruinen der Arabische
steden als van Mareb, van Nakab el Hadschar, van
Misenät e. a.
Van d e , stad Mareb of Saba, de hoofdstad van de
Sabaeers, geeft Strabo ongeveer de volgende bescbrijving.
„De stad ligt op een lommerrijken berg. Men vindt er een
koning, die voorzitter van het gerecht is, en verschil-
lende instellingen. Den koning is het niet geooi’loofd
uit zijn slot te gaan. Niet alleen hij, maar zijn geheele
omgeving leeft in weelde en veiwijfdheid. Het volk
houdt zieh öf met den landbouw öf met den specei’ijen-
handel bezig, zoowel inlandsche als Aethiopische, welke
laatste verkregen worden door een overvaart met lederen
booten (over de Roode Zee). Door dezen handel
zijn de bewoners de rijksten van allen en bezitten zij
een groote menigte gouden en zilveren voorwerpen,
schalen enz.; rustbedden, drievoeten en allerlei huis-
benoodigdheden en sieraden. Zelfs deuren, manden en
dekens zijn met ivoor, goud, zilver en edelgesteenten
versierd.”
Toen evenwel de heerschappij van Rome zieh over Syrie en mesopoiamie uitoreioue,
geraakte de handelsbloei van Arabie in verval, de karavanenwegen werden verlaten
en de gi’oote steden verwoest. Daardoor werden de bewoners van Jemen, de Azditen,
genoodzaakt voor een gedeelte hun land te verlaten; zij vestigden zieh in Hedschas
of in de oasen der woestijn; een ander gedeelte verhuisde naar de streken van Mekka
en Medina: weer een ander gedeelte grondvestte het Rijk Hira aan de Perzische
grens, waar weldra een schitterend vorstenhof ontstond, door poezie en muziek
opgevroolijkt.
*
KLEIN MEIS JE UIT JEMEN.
Aldus was de toestand der bevolkjng aan den rand van Arabie. Geheel anders
was het in het binnenland van het: schiereiland. Daar was het oorspronkelijk
nomaden-leven in stand gebleven met al zijn eigenaardigheden. Die nomaden of
zwervende herdersvolken vei'kregen den naam van Bedoeienen (bedawi Arab. = in de
woestijn rondzwervend).
Terwijl de stadsbewoners in de vruchtbare kustdalen de goederen en genietingen
der aarde met l-ijken overvloed smaakten en daardoor tot verweekelijking en
verwijfdheid vervielen, brachten de Bedoeienen, die halfhaakt met hun kudden van
geiten en schapen, met kameelen en paarden de steppen doortrokken, die vöortdurend