
 
        
         
		dienst  te  hebben,  daar  de  eenige  godsdienstige  plechtigheden,  die  men  bij  hen  opge-  
 merkt  heeft,  in  den  oogsttijd  plaats  hebben.  Wanneer  de  oogst  tot  rijpheid  komt,  
 plaatsen  de  eigenaars  kleine  steenen  reehtop  in  den  grond  als  zinnebeeiden  van  de  
 voomaamste  booze  geesten  en  leggen  kleine  hoopjes  van iederen oogst voor hen neder.  
 Nadat  deze  offeranden  aldaar  körten  tijd  zijn  blijven  liggen,  worden  zij  verbruikt  
 op  een  feest,  waartoe  de  eigenaar  van  den  oogst  zijn  bloedverwanten  en  vrienden  
 uitnoodigt. 
 Wanneer  een  Sowrah  sterft,  wordt. zijn  lichaam  verbrand,  de  asch  begraven,  en  
 een  klein  gebouw  over  de  piek  opgericht.  Vijf  dagen  na  de  begrafenis  wordt’een  
 pot  met  toddy  op  het  graf  geplaatst,  midden  tusschen  een  aantal  bladeren,  die  de  
 voorouders  van  den  overledene  moeten  voorstellen.  Op  elk  blad  wordt  een  weinig  
 toddy  gegoten  en  het  overige  opgedronken  door  hen,  die  de  plechtigheid  hebben  
 bijgewoond.  Een  hiermede  eenigszins  overeenkomende  godsdienstige  plechtigheid,  
 maar  die  gepaard  gaat  met  feesten,  wordt  gevierd  aan  het  einde  van  het  eerste  en  
 vierde  jaar  na  de  begrafenis. 
 Volgens  generaal  Campbell  dooden  zij  hun  'vrouwelijke  pasgeborenen  niet, .zooals  
 door  maar  al  te  vele  Indische  stammen  gedaan  wordt,  en  evenmin  brengen  zii  
 menschenoffers.  Toch  nemen  zij  somtijds  deel  aan  het  merkwaardige  Meriah-offer  
 dat  beneden  zal  beschreven  worden;  zij  moeten  zelfs  uren  ver  reizen,  om  er  bij  
 tegenwoordig  te  zijn.  Evenwel  schijnen  zij  geen  zeer  groot  gewicht  aan  de  plechtigheden  
 te  hechten  en  toen  generaal  Campbell  hen  over  dit  onderwerp  onderhield  
 beloofden  zij  dadelijk,  hen  op  te  geven  en  zelfs  niet  als  toeschouwers  tegenwoordiä  
 te  zijn.  .  '  6 
 De  eigenaardigste  trek  der  Sowrah’s  is  misschien  hun  onwankelbare  waarheids-  
 liefde,  die,  volgens  Hooper,  het  gevolg  is  van  hun  on vermögen,  om  een  leugen  .uit  
 te  denken. 
 In  het  district  van  Orissa  woont  de  merkwaardige  stam  der  Khond’s,  die  
 evenals  de  Sowrah’s,  onmiddellijk  schijnen  af  te  stammen  van  de  oorspronkelijke  
 bewoners  en,  hoewel  in  een  eenigszins  gewijzigden  vorm,  vele  gewoonten  hunner  
 vöorvaderen  schijnen  behöuden  te  hebben,  waarvan  de  voomaamstevhier  in’ ’t  kort  
 zullen  beschreven  worden. 
 De  Khond’s  zijn  vlug,  tenger  en  veel  donkerder'van  tint  dan  de  bewoners  der  
 vlakten;  beide  seksen  geven  niet  veel  om  kleeding.  De  mannen  dragen  eenige  eilen  
 grof  katoen  om  de  lendenen,  terwijl  een  afzonderlijk  stukje  rood  geverfd  katoen  van  
 achteren  als  een  staart  naar  beneden  hangt.  Het  haar,  dat  zij  tot  volle  lengte  laten  
 groeien,  wordt  rondom  het  hoofd  gebonden  en  in  een  dot  van  voren  vastgemaakt,  
 waarin  de  Khond  altijd  eenige  sigaren  bewaart,  van  tabak  vervaardigd  en  in  een  
 groen  blad  gewikkeld.  Hij  versiert  dezen  bos  haar  gewoonlijk  met  een  stuk  rood  
 doek  en  vederen. 
 De  vrouwen  dragen  een  vrij  breed  stuk  doek  om  het  middel  en  versieren  zieh  
 met  groote  hoeveelheden  kralen  en  andere  versierselen,  waaronder  het  meest  in  ’t  
 oog  vallen  eenige  zware  braceletten,  die  eigenlijk  niets  anders zijn dan dikke koperen  
 banden  om  de  polsen.  Bij  sommige  stammen  worden  deze  sieraden  tot  een  zeer  
 tragisch  doel  gebezigd,  zooals  wij  weldra  zien  zullen.  Als  modeversierselen  worden  
 door  de  vrouwen  der  Khond’s  vooral  strooken  rood  doek  gedragen,  terwijl  in  som-  
 mige  gevallen  snoeren  van  koperen  munten  bij  wijze  van halssnoer gedragen worden.  
 Deze  bewaart  men  evenwel  meestal  voor  de  kinderen.  Er  is  wel eenige verontschul-  
 diging  voor  de  zucht  tot  opschik  bij  de  vrouwen  der  Khond’s,  daar  zij  in  hun  
 voorkomen  zeer  achterstaan  bij  de  mannen;  zij  zijn  kort  en  dik,  en  ook  wat  hun  
 gelaat  aangaat  zoo  leelijk,  dat  generaal  Campbell  hen  zelfs  terugstootend  noemde.  
 Photographieen  evenwel,  door  Wood  gezien,  gaven  dien  indruk  niet,  maar misschien  
 waren  deze  vrouwen  wel  uitgekozen,  omdat  zij  er  zoo  goed  uitzagen. 
 Zij  zijn  in  vele  stammen  verdeeld  en  wonen  in  den  regel  in  dorpen  van  veertig  
 tot  vierhonderd  menschen.  Enkele  van  hun  oude  gewoonten  zullen  wij  beschrijven. 
 Bij  de  Khond’s  was  vroeger  de  gewoonte  in  zwang,  om  menschen  te  offeren,  
 waarbij  een  punt  in  het  hijzonder  het  wezen  der  offerande  scheen  uit  te  maken  en 
 dus  aan  al  de  stammen  gemeen  was,  dat  nl.  het  slachtoffer,  de  Meriah, voor  zekeren  
 prijs  gekocht  moest  worden.  Wanneer  een  man  in  den  oorlog  werd  gevangen  
 genomen,  mocht  hij  door  dengenen,  die  hem  gevangen  nam,  niet  als  een  Meriah  
 geofferd,  maar  moest  hij  tot  dat  doel  verkocht  en  dan  door  de  priesters  aangeno-  
 men  worden. 
 Leeftijd,  sekse  of  käste,  niets  was  uitgesloten,  maar  volwassenen  waren  meer  
 gewild,  omdat  zij  kostbaarder  waren  en  de  gezonden  de  goden  waarschijnlijk  eerder  
 günstig  zouden  stemmen  dan  zieken  of  zwakken.  Het  offeren  van  den  Meriah  werd  
 een  volstrekt  noodzakelijke  voorwaarde  geacht.  voor  het  gelukken  van  iedere  onder-  
 neming,  maar  inzonderheid  voor  een  rijken  oogst,  en  de  Khond’s  stelden  dus  alles  
 in  het  werk,  om  steeds  meerdere  slachtoffers  bij  de  hand  te  hebben.  Somtijds 
 MERIAH-OFFER. 
 kochten  zij  kinderen  van  hun  ouders  of bloedverwanten,  die  in  armoede  vervallen  
 waren,  doch  gewoonlijk  werden  de  slachtoffers  gestolen  door  zekere  rooverstammen,  
 Pannoo’s  genaamd,  die  hen  tusschen  de  heuvels  lokten,  hen  vatten  en  aan  de  
 Khond’s  verkochten.  Het  is  merkwaardig,  dat,  ofschoon  de  Khond’s  van  de diensten  
 der  Pannoo’s  gebruik  maakten  en  zeer  gaarne  slachtoffers  van  hen  kochten,  zij  hen  
 toch  diep  verachtten  en,  uitgenomen  in  zaken,  niets  met  hen  te doen wilden hehhen. 
 De Meriah-slachtoffers  hadden  geen  reden,  om  zieh  over  hun  lot  te  beklagen,  met  
 deze  uitzondering  evenwel,  dat  het  spoedig  tot  een  einde  met  hen  moest  komen.  
 Zij  werden  goed  gevoed  en  vriendschappelijk  behandeld  en  met  het  heerschende  
 fatalisme  van  het  Oostersche  karakter  schikten  zij  zieh  gewoonlijk  in  hun  lot  en  
 deden  geen  pogingen,  om  te  ontsnappen.  Vaak  werd  een  Meriah-meisje  aan  een