
 
        
         
		De  Tunguzen  bestaan  uit  onderscheidene  volksstammen.  Van  deze  noemen  wij  
 enkel  de  Tschapogiren  en  de  Orotongen  aan  de  Tungeiska,  de  Orotschonen  aan  de  
 beide  oevers  van  de  Amur,  de  Dauriers  aan  de  Amur,  de  Gilghanen  en  Golden,  
 eveneens  in  het  Amurgebied,  en  de  Manguten. 
 De  Tunguzen  en  de  aan  hen  verwante  volken,  met  uitzondering  van de Mandsju’s,  
 zijn  visschers  en  jagersvolken,  die  zieh  gedeeltelijk  met  de  rendierteelt  bezighouden.  
 Een  volk,  dat  bijna  uitsluitend  van  jacht  en  vischvangst  leeft,  is  wel  genoodzaakt,  
 een  rondzwervend  leven  te  leiden.  De  Tunguzen  trekken  dan  ook  van  de  eene  
 plaats  naar  de  andere;  zelden  ziet  men  hen  meer  dan  een  vijftal  dagen  op  dezelfde  
 plaats.  Nu  eens  gaan  zij  op  de  sabeljacht,  dan  weer  te r  vischvangst;  zij,  die  
 rendieren  bezitten,  moeten  zieh  goede  weideplaatsen  uitzoeken.  Doch  in  het  gure  
 jaargetijde  keeren  zij  gaarne  in  de  hoogdalen  van  het  bergland  terug,  waar  het  in  
 den  winter  zach ter  is  dan  op  de  vlakte,  en  zij  het  wild  in  zijn  gangen  bespieden  
 op  de  berghellingen. 
 Gedurende  dit  rondtrekkend  leven  vindt  men  bij  de  Tunguzen een  strenge verdee-  
 ling  van  arbeid.  De  mannen  houden  zieh  enkel  bezig  met  vischvangst  en  jacht  en  
 met  het  hoeden  der  kudden;  de  vrouwen  hebben  de  huishouding  te  bezorgen,  
 waarnaar  de  man  geen  vinger  uitsteekt.  De  vrouwen  stellen  ook  de  jurten  of tenten  
 op,  verzamelen  brandstof,  koken  en  houden  gereedsehappen  en  kleederen  in  orde.  
 Bovendien  weten  zij  elk  vrij  oogenblik  nuttig  te  besteden,  door  bijv.  huiden  te  
 looien,  kleederen  te  maken  en  sieraden  voor  den  man,  de  kinderen  of  zichzelf  
 te  vervaardigen. 
 De  man  begeeft  zieh  des  morgens  op  de  jacht,  nadat  hij  vooraf met  de  vrouw 
 heeft  overlegd,  waar  zij  elkander  des  avonds  zullen  ontmoeten.  Daarbij  vertoonen 
 de  Tunguzen  een  bijzonderen  aanleg,  om  zieh  overal  te'orienteeren.  Zonder  spoor  
 van  een  weg  weten  zij  in  de  wildernissen  altijd  de  piek  te  vinden,  die  zij  als plaats  
 van  samenkomst  hebben  aangewezen.  Op  het  zand  of in  de  sneeuw  weten  zij  met  
 groote  vaardigheid  de  wegen  tö  teekenen,  die  zij  volgen,  en  missen  dan  het  doel  
 zelden.  Verloren  voorwerpen  en  verdwaalde  dieren  vinden  zij  steeds  gemakkelijk  
 weder.  De  Tunguzische  vrouw  pakt  haar  have  en  goed,  alsmede  de  draagbare  jurte  
 of  tent  op  rendieren  en  de  siede  en  begeeft  zieh  op  weg.  De kleine kinderen worden  
 met  de  wieg  aan  het  zadel  der  rendieren  gehangen;  zuigelingen  houdt  de  moeder,  
 in  een  vel  gebonden,  bij  zieh. 
 Het  bedrijf  der  mannen  is  geenszins  zoo  gemakkelijk  als  het  schijnt.  De  jacht  
 in  Siberie  berust  op  een  nauwkeurige  kennis  van  den  aard  van  het  wild  en  zijn  
 levenswijze.  De  Tunguzen  vängen  het  wild  meest met vallen;  een  zeer klein gedeelte  
 wordt  geschoten.  Door  een  kunstige  inrichting  weten  zij  een  pijl  te  stellen,  die  
 afvliegt,  als  het  dier  op  een  bepaalde  piek  komt,  zoodat  het  zichzelf  doodt.  Onder  
 de  Tunguzen  bestaan  jachtwetten,  welke  zij  streng handhaven.  Het jachtgebied wordt  
 in  zekere  afzonderlijke  velden  verdeeld,  door  natuurlijke  grenzen  aangewezen.  Een  
 of  meer  familien  bezitten  te  zamen  een  dergelijk  jachtgebied,  waarop  zij  het  recht  
 hebben  te  jagen.  Van  de  dieren,  welke  zij  vangen,  nemen  zij  alleen  het  vleesch;  
 het  vel  komt  den  eigenaar  van  het  jachtgebied  toe. 
 In  de  bosschen  hebben de  Tunguzen  bijzondere  teekens,  welke  zij  onder  elkander 
 kennen,  om  bijv.  aan  te  duiden,  dat  er  vallen  gezet  zijn,  dat  het ergens  onveilig  is, 
 enz.  Een  in  een  boom  vastgeklemde  twijg  duidt  aan,  dat  een  jager  in  de  nabijheid  
 is;  een  boomtak,  dwars  over  den  weg  gelegd,  wijst  aan,  dat  men  daar  niet  verder  
 kan  gaan. 
 De  visehvangst  geschiedt  met  harpoenen  of  netten. 
 Handwerkslieden  vindt  men  niet  bij  de  Tunguzen,  uitgezonderd  smeden.  Ieder  
 vervaardigt  zooveel  mogelijk  zelf  hetgeen  hij  noodig  heeft.  De  smeden  hebben  het  
 ook  niet  ver  gebrächt  in  hun  kunst;  hun  gereedsehappen  ruilen  zij  meest  van  de  
 Russen. 
 *  * * 
 Onder  de  Tunguzen  van  het  Amur-gebied  nemen  naast  de  Mandsju’s  de. Golden  
 het  grootste  gebied  in.  Hun  aantal  is  evenwel  niet  met  juistheid  op  te  geven,  daar  
 volkstellingen  bij  hen  niet  plaats  hadden.  Het  aantal,  dat  Rittich  (Die  Ethnographie 
 Russlands,  Ergänzungsheft  54  Peterm.  Mitt.)  op  3000  stelt,  is  waarsebijnlijk  te klein  
 geraamd,  daar  het  aantal  nederzettingen  der  Golden  aan  de  oevers  der  Amur  zeer  
 groot  is;  zelfs  in  de  minst  bevolkte  gedeelten  vindt  men  nog  vijf  of  zes  dorpen.  
 Deze  dorpen  zijn  meestal  klein  en  bestaan  uit  drie  tot  vier  hutten,  doch  ook  vindt  
 men  er,  die  viermaal  zoo  groot  zijn. 
 De  Golden  veränderen  van  woonplaats  met  de  afwisseling  der  jaargetijden.  Bij  de  
 intrede  d e r , lente  plaatsen  zij  hun  hutten  uit  berkenbast  aan  de  oevers  van  de-  
 Amur  en  haar  bijstroomen,  en  vertoeven  daar,  tot  de  koude  herfst  hier  hun  verblijf  
 in  de  lichtgeböuwde  hutten  ondragelijk  maakt.  Dan  verlaten  zij  de  rivieroevers  en  
 trekken  zieh  terug  in  de  gebergten,  waar  zij  hun vaste winterwoningen hebben.  Wijl  
 de  zomerdorpen  alleen  een  tijdelijke  verblijfplaats  zijn,  nemen  zij  zoo weinig mogelijk  
 huisraad  hierheen  mede.  De  rivierwoningen  maken  daardoor  een  hoogst armoedigen  
 indruk. 
 De  winterhuizen  der  Golden  "zijn  uit  hout  gebouwd  en  van  aanzienlijke  grootte.  
 Onderscheidene  familien,  die  tot  een  geslacht  behooren,  hebben  hierin  hun  verblijf,  
 soms  30  bewoners  te  zamen,  van  allerlei  leeftijd.  De  vloer  dier  woningen  is  van  
 vastgestampt  leem  vervaardigd,  evenals  de  bodem  onzer  schüren;  de  wanden  zijn  
 van  balken  samengesteld,  welker  voegen  met  leem  en  mos  zijn  aangevuld.  Het  dak  
 bestaat  uit  berkenbast  en  wordt,  evenals  in  de  Europeesche bergstreken, met steenen  
 bezwaard  en  vastgelegd.  De  deur  wordt  afgesloten  door  een  voorhangsel van veilen;  
 de  vensteropeningen  sluit  men  af  met  Chineesch.  papier  of met  vischhuiden.  Glas  
 toch  wordt  bij  hen  niet  gevonden. 
 Op  het  eind  van  het  vertrek  vindt  men  een  verwarmingstoestel; de rook en warme  
 lucht  worden  van  hier  door  houten  buizen  längs  de  wanden  geleid,  en  over  deze  
 zijn  houten  banken  getimmerd.  Op  deze  wij ze  heeft  men  een  primitieven  vorm  van  
 verwarming  met  verhitte  lucht.  Een  groote  ketel  boven  het  vuur  dient,  om  de  
 spijzen  voor  de  talrijke  familie  te  bereiden. 
 In  het  midden  van  zulk  een  woning  staat  een  zware  balle,  een  soort  van  centrale  
 pilaar  van  het  gebouw.  Daaromheen  wordt  een  verhooging  gevonden,  die  als  slaap-  
 plaats  voor  gasten  dient,  en,  als  dezen  niet  aanwezig  zijn,  ook  tot  bergplaats  voor  
 alle  mogelijke  zaken  gebruikt  wordt.  De  leden  der  familie  vinden  hun  slaapplaats  
 op  de  banken  langs-de  wanden;  een  houten  bankje,  evenals in Japan,  dient als hoofd-  
 kussen.  Het  lichaam  rust  op  een  vilten  deken  en  wordt met denzelfden pels överdekt,  
 welken  zij  overdag  als  kleeding  dragen. 
 Het  inwendige  dier  hutten  ziet  er  vtiil  en  onoogelijk  uit;  de  lucht  is  een  mengsel  
 van  allerlei  gassen  en  dampen  en  wordt  bijna  niet  ververscht.  De  uitwasemingen  
 der  vuile  pelzen,  de  visch,  welke  aan  den  zolder  te  drogen  hangt,  de  dampen  der  
 spijzen  enz.  dit  alles  vervult  de  lucht  met  een  chaos  van reukbestanddeelen,  die voor  
 den  Europeaan  onverdragelijk  is.  Daarbij  komt,  dat  het  Goldenhuis  een  paradijs  is  
 voon  -allerlei  ongedierte,  voor  ratten,  muizen,  vlooien,  luizen  en  wantsen  enz.,  aan  
 welker  plagen  de  inboorlingen  gewoon  zijn. 
 De  winterdorpen  der  Golden  bestaan,  evenals  de  zomerdorpen,  gewoonlijk  slechts  
 uit  eenige  huizen.  Naast  elk  huis  vindt  men  een  schuur  tot  bergplaats,  „ambara”  
 geheeten;  om  deze  tegen  ratten  enz.  te   beschermen,  wordt  zij  op  palen  gebouwd. 
 Hier  worden  in  den  zomer  alle  voorwerpen  van  waarde  opgeborgen,  maar  toch  
 wordt  die  bergplaats  niet  gesloten.  Geen  Golde  zou  zieh  ooit,  zelfs niet in den ergsten  
 nood,  aan  eens  anders  eigendom  vergrijpen.  Onbeperkte  eerbied  voor  den  eigendom  
 van  anderen,  ook  van  vreemden,  is  een  karaktertrek  van  de  Golden.  Een  dief  
 wordt  zwaar  gestraft;  Jakobsen  deelt  mede,  dat  zij  hem  de  handen  afhakken  en  
 vervolgens  op  gemeenschappelijke  kosten  voeden.  Een  dorp  te  bezoeken  in  den tijd,  
 dat  het  bewoond  wordt,  is  niet  zonder  gevaar,  daar  de  talrijke  honden  zieh  niet  
 ontzien,  een  vreemdeling  aan  te  vallen. 
 Een  algemeene  karaktertrek  des  volks  is  hun  geslotenheid  en  het  wantrouwen,  
 waarmede  zij  een  vreemdeling  aanzien.  Vreemdelingen  laten  zij  niet  licht  in  hun  
 dorpen  en  nog  minder  in  hun  huizen  toe.  Kapitein  Jakobsen  vond,  dat  de  Golden  
 boven  Chabarowka  meer  toeschietelijk  waren  dan  beneden  deze  plaats.  Evenals  de  
 meeste  Siberische  volken  zijn  zij  hartstochtelijke  drinkers  en  rookers.  In  den  zomer,  
 als  zij  een  goede  vangst  gehad  hebben,  houden  zij  groote  drinkgelagen,  en opgewon-  
 Aziiä.  30