
 
        
         
		Ginds  komt  een  koopman  uit  Kho-loom,  de  hoofdstad  van  Nepal,  op  zijn  klepper  
 gezeten,  met  een  lange  lans  op  den  schouder,  waaraan  een  wimpel  fladdert,  terwijl  
 zijn  bediende  voor  hem  uitgaat.  Die  hooge  gestalten  daar  met  ongekamde  hären  
 zijn  pelgrims  uit  Khams  van  de  Chineesche  grens,  geboren  roovers  en  moordenaars,  
 doch  beroemd  wegens  hun  trouw  en  dankbaarheid,  als  zij toevallig iets verplicht  zijn.  
 Ook  Mongolen  komen  hier  in  karavanen  uit  het noorden.  Zoo  vindt men  er vertegen-  
 woordigers  van  alle  volken  uit  den  omtrek  en  iedere nationaliteit heeft er  haar  eigen  
 hotel,  gewoonlijk  groote  vuile  gebouwen  in  de  zijstraten.  De  aanzienlijke  bezoekers  
 vinden  gewoonlijk  een  onderkomen  in  de  kloosters  of  in  de  stedelijke  heerenhuizen  
 van  den  adel. 
 Een  opmerkelijk  verschijnsel  is  de  vrijheid,  waarmede  vrouwen  van  allerlei  stand  
 zieh  hier  op  straat  bewegen.  De  Tibetaansche  vrouw  is  een  onafhankelijke,  montere  
 en  flink  optredende  dame,  die  zeer  veel  verschilt  van  haar  Hindusche  zuster  over de  
 grens.  Zij  is  schoon  en  krachtig  gebouwd  en  er  ligt  vroolijkheid  en  levenslust  in  
 haar  gullen  lach  en  bewegingen.  Hoewel  zij  zelden  water  gebruikt,  om  zieh  te  
 wasschen,  komen  toch  de  zwarte  vlekken  op  haar  gezicht  daaruit  niet voort;  zij  zijn  
 het  gevolg  van  een  zede,  die  reeds  voor  twee  eeuwen  formeel  als  een  wet  werd  
 voorgeschreven,  nl.  dat  de  vrouwen  door  zwarte  vlekken  het  gezicht  van  een  te   
 groote  aantrekkelijkheid  voor  de  mannen  zouden  berooven,  en  zoo  wordt  thans  nog  
 het  geheele  gelaat  daardoor  bedekt.  Doch  voor  deze  ontsiering  zijn  de  wangen  der  
 Tibetaansche  vrouwen  frisch  en  fraai.  Tibetaansche  vrouwen  uit  den  hoogeren  stand  
 ziet  men  veelvuldig,  schrijlings  op  kleine  witte  paarden  gezeten,  door  de  straten van  
 Lhassa  rijden. 
 Lhassa  is  de  hoofdplaats  van  het  noordelijke Buddhismus, het Rome der Buddhisten  
 van  China,  Mongolie  en  Siberie.  Niet  binnen  de  stad,  maar  buiten  de  muren,  deze  
 flankeerend  en  ondersteunend,  als  waren  zij  de  moreele  pilaren  der  stad,  staan  de  
 groote  kloosters,  de  steunpilaren  van  het  religieuse  leven.  Zestien  groote  kloosters  
 staan  in  een  kring  om  de  stad.'  Over  deze  kloosters  en  den  godsdienst  spreken  wij  
 later.  Thans  zullen  wij  eerst  een  algemeene  beschrijving  der  Tibetaners  geven. 
 *  * * 
 De  Tibetaners  hebben  wij  in  de  rij  der Mongoolsche volken geplaatst (zie pag. 274).  
 Hoewel  de  noordelijke  Tibetaners  zeker  tot  de  echte  Mongolen  kunnen  gerekend  
 worden,  is  dit  met  de  zuidelijke  bewoners  van  Tibet  niet  het  geval  en  ongetwijfeld  
 hebben  vermengingen  en  invloeden  uit  Indie  hier  wijzigingen  aangebracht  in  
 volksäard  en  physionomie.  Aldus  hebben  wij  ook  hier  geen  zuiver  völk  voor  ons. 
 Tot  de  Tibetaners  moet  men  in  de  eerste  plaats  de  bewoners  van  de  centrale  en  
 noordelijke  deelen  der  eigenlijke  hoogvlakte  Tibet  rekenen  en verder ook de bewoners  
 van  het  Brahmaputra-  en  Indus-dal  en  van  de  Himalaja-dalen.  Nepal  en  Bhutan,  
 Ladak  en  Balti,  Gilgit,  Spiti  en  Sikkim  worden  door  volksstammen  bewoond,  die  
 wel  meer  dan  de  bewoners  van  Centraal-Tibet  moreele  beschouwingen  en  physieke  
 elementen  uit  Indie  in  zieh  hebben  opgenomen,  maar  toch  in  lichamelijk  type  en  
 taal  met  de  Tibetaners  overeenkomen,  zoodat  wij  hen  hierbij  voegen.  De  Tsampa’s,  
 Ladakhi’s  en  Balti’s  in  den  westelijken,  de  Serpa’s ■ en  Metscha's  in  den  middelsten  
 en  de  Leptsa’s  en  Dapla’s  in  den  oostelijken  Himalaja  vertoonen  sporen  van  ver-  
 wantschap  met  de  Tibetaners  en  ook  in  Kaschmir  vindt  men  talrijke  Tibetaners  en  
 vermengingen  van  dezen.  Eveneens  vindt  men  aan  de  oostgrens  van  Tibet  onder-  
 scheidene  stammen,  die  ondanks  den  Sterken  Chineeschen  invloed  hun  verwantschap  
 met  de  Tibetaners  meer  of minder  duidelijk  doen  uitkomen. 
 De  plaatsruimte  staat  ons  niet  toe,  in  het  bijzonder  die  verschillende  stammen  te  
 beschfijven;  wij  moeten  ons  derhalve  tot  een  algemeen  overzicht  bepalen.  De  
 natuurlijke  gesteldheid  van  Tibet  beschreven  wij  reeds  op  pag.  277,  met  een  overzicht  
 der  bevolking. 
 Naar  het  uiterlijk  zijn  de  Tibetaners  sterk  gebouwd,  robust,  een  weinig  zwaar  en  
 van  iets  beneden  gemiddelde  grootte,  welke  ongeveer  1,60 M.  bedraagt.  De huidkleur  
 wisselt  af  van  bruinaehtig  geel  tot  geelachtig  blank.  Het  haar  is  zwart  van  kleur  
 en  hard  en  stijf.  Het  geheele  voorkomen  der  Tibetaners  verraadt  hun  Mongoolsche  
 afkomst.