
 
        
         
		H O O F D S T U K   XIX. 
 ETH NOG RAPH ISCHE   IN D E E L IN G .  GEWOONTEN  E N   
 TO E STAND EN  D ER   BEYOLKING. 
 De  ethnographische  geschiedenis  van  Indie  is  een  hoogst moeielijk prohleem, waar-  
 omtrent  de  statistiek  evenmin  als  de  geschiedenis  volledige gegevens  kan verschaffen.  
 Uit  den  godsdienst,  talen  en  volkseigenaardigheden  blijkt,  dat  zieh  verschiffende  
 elementen  hebben  opgelost  en  zijn  versmolten  tot  de  tegenwoordige  bevolking  van  
 Indie  en  dat  die  geenszins  met  historische  documenten  te  onderscheiden  zijn. 
 Al  kunnen  dus  niet  alle  verschijnselen  uit  de  ethnographie  van  Indie  verklaard  
 worden,  toch  kan  men  in  het  algemeen  op  goeden  grond  aannemen,  dat  hier  sedert  
 de  oudste  tijden  een  sterke  vermenging  van  rassen  en  stammen  plaats  vond,  zoodat  
 wij  in  de  tegenwoordige  bewoners  geen  zuiver  ras,  maar  een  conglomeraat  van  vele  
 vermengingen  moeten  zien.  De  Hindu’s  dragen  dan  ook  verschiffende  typen,  hier  
 een  meer  Kaukasisch,  daar  een  meer  Semietisch  of Maleisch  type,  zooals Mantegazza  
 hen  onderscheidt. 
 In  den  oudsteh  tijd  vond  men  ongetwijfeld  Negerachtige  oervolken  in  Indie,  
 sommige  klein  van  boüw  (zie  I,  pag.  81),  van  welke  nog  verschiffende  overblijfselen  
 zijn  bewaard  gebleven.  Deze  oorspronkelijke  bewoners  kwamen  in  aanraking  met  
 de  Arische  immigranten,  die  uit  het  noordwesten  Indie  binnentrokken,  en  er  vond  
 een  sterke  vermenging  met  dezen  plaats.  Sommige  der  Negerachtige  volken  hielden  
 zieh  echter  afgezonderd  en  bleven  daardoor  in  afgelegen  streken  en  berglanden  als  
 verstrooide  ru'inen  van  het  oude  oervolk  bestaan.  Zullte  negroide  volksresten worden  
 nog  in  Assam  en  in  den  Himalaja  in  het  noorden  gevonden;  zij  zijn  echter talrijker  
 in  het  zuiden.  Deze  oorspronkelijke  bevolking  van  Indie  wordt  met  den  naam  
 Kolarische  stammen  of Kolariers  aangeduid. 
 Vroeger  werden  affe  niet-Arische  volken  in  Indie  veelal  Dravida’s  genoemd.  Deze  
 benaming,  die  berustte  op  onvoldoende  kennis  dier  stammen,  was  niet  juist,  omdat  
 men  daardoor  in  een  groep  te  vele  volken  samenvatte,  die  geen  ethnographische  
 eenheid  konden  vormen. 
 Onder  de  Dravida’s  verstaat  men  in de Sanskrietsche-Brahmaansche geschriften een  
 ethnologische  groep  en  eveneens  een  taalkundige  familie  der  menschheid.  Volkomen  
 begrensd  is  het  begrip  ook  thans  nog  niet,  doch  het  is  zeker  juist,  de  oerstammen  
 van  de  Dravida’s  te  onderscheiden.  Een  algemeen  lichamelijk  type  valt  evenwel  van  
 de  Dravida’s  niet  aan  te  geven,  daar  zij  aan  vele  vermengingen  hebben blootgestaan. 
 De  Dravida’s  in  ruimeren  zin  zijn  te  onderscheiden  in  twee  hoofdgroepen,  nl.  de  
 zoogenaamde  Munda-  of Kolh-stam,  ook  Vindhya-volken  genoemd,  en  de  Dravida-  
 starn  in  engeren  zin.  De  Munda-stam  omvat  eenige  volken  met  donkere  huidkleur  
 en  verschiffende  talen,  die  op  het  hoogland  en  de  gebergten  van  noordelijk  Indie  
 wonen,  en  wier  betrekking  tot  de  Dravida’s  in  engeren  zin  nog  niet  volkomen  
 bekend  is.  Het  is  wel  waarschijnlijk,  dat  Munda’s  en  Dravida’s  tot  een  zelfde  ras  
 behooren  en  zieh  alleen  door  de  verschiffende  talen  onderscheiden.  Enkele  onder-  
 zoekers  wijzen  echter  op  de  mogelijkheid,  dat de Munda’s  een ouderen tak van  het ras  
 \ormen,  waaruit  later  de  Dravida’s in  engeren  zin voortkwamen.  Tot den Munda-stam  
 worden  gerekend:  de  Kolh’s  op  het  hoogland  van  Tsehota-Nagpur,  ten  zuidwesten  
 van  Calcutta,  tot  welke  ook  de  Sanihal’s  behooren;  de  Bhila’s,  op  de  hoogten  aan  
 de  Tapti-rivier,  Nerbudda  en  Mahi,  de  Mera’s  en  Mina’s  in  de  streek van Adschmir,  
 en  andere  kleine  stammen. 
 Tot  de  Dravida’s  in  eDgeren  zin  behooren:  de  Tamulen  in  den  zoogen.  Karnatik,  
 hetdaarboven  liggend hoogland en op noordelijk en noordwestelijk Ceylon;  de  Telingas  
 of  Telugu’s,  ten  noorden  der  Tamulen  van  Palicat  aan  de  oostkust  tot  Gandscham,  
 zuidelijk  van  Orissa;  de  Kanareezen  in  Mysore  en  Kanara;  de  Malabaren  ot  
 Malayala’s  aan  de  kust  van  Malabar  van  Mangalur  tot  Tnvanderam ;  de Gondas m  
 zoogen.  Gondwana  e.  a.  Bij  deze  volken  zijn  nog  onderscheidene  kleine  stammen 
 te  voegen.  •  .  ■  ;  , 
 De  Dravidasche  volken  hebben  talen,  die  in  hun  grammaticalen  bouw  geheel  van  
 het  Sanskriet  afwijken,  zoodat zij  een  zelfstandige, van het Indo-Europeeseh atwijkende  
 taalfamilie  vormen,  de  Dravidasche  of Dekansche  taal.  Vijf  van  deze  zijn geschreven  
 talen,  met  eigenaardige,  doch  hoofdzakelijk  uit  het  Sanskriet  afgeleide  alphabets,  en  
 een  meer  of  minder  oude  litteratuur,  die  echter  meest  uit  vertalingen  bestaat.  De  
 belangriikste  talen,  welke  hiertoe  behooren,  zijn  1  het  Tamil,  ook  de  Malabaarsche  
 taal  genoemd;  2  het  Telugu of Telinga,  in het midden van Dekan; 3 het Kanareesche  
 in  de  provincie  van  Karnatik  en  de  streken  van  Mysore;  4  het  Tulu,  ten  westen  
 daarvan  in  en  om  Mangalur,  en  ten  zuiden  hiervan  het  Malayalum  of Malayalma.  
 Behalve  deze  talen,  die  door  43  millioen  menschen  gesproken  worden,  worden  tot  
 de  Dravida-talen  nog  gerekend  de  beschaafde  taal  der  Kurg  of  Kudagu,  m  het  
 <mbergte  van  Kurg,  die  echter  geen  litteratuur  bezit.  Verder  de  onbeschaafde  talen  
 der  Toda’s,  Badaga’s  en  Kota’s  in  Niligiri;  der  Ordon’s  in  het  geborgte van Tschota  
 Nagpur;  der  Khand’s  in  de  oostelijke  Ghats;  der  Gond’s  .in  het  Vmdhya-gebergte;  
 het  Brahui  in  Belutschistan,  e.  a.  Wij  moeten  hierbij  er  op  wijzen,  dat  anderen  
 deze  laatste  volken  van  de  Dravida’s  afscheiden,  als  overblijfselen  van  een  ander ras.  
 De  indeelingen  dier  volksstammen  zijn  nog  niet  beslist  uitgemaakt.  De  talen  dier  
 volken  nemen  evenwel  in  beteekenis  af  en  worden  verdrongen  door  andere.  Het  
 verband,  dat  enkele  vorschers,  als  Max  Müller,  Rask  van  Kopenhagen  en  Caldwell,  
 tusschen  deze  Dravida-talen  en  de  Turansche  talen  van  Centraal-Azie  meenden  te  
 ontdekken,  is  nog  niet  zeker  vastgesteld.  . ,   , 
 De  Tamulen  vormen  den  meest  ontwikkelden  en  den  edelsten  tak  der  Dravidas.  
 Zij  bewonen  in  Voor-Indie  het  landschap Karnatik, tusschen Madras  en kaap Komorm,  
 alsmede  het  noordelijk  gedeelte  van  Ceylon,  terwijl  zij  onder  den  naam  Kling s  of  
 Kalinga’s  in  de  zeesteden  van  Achter-Indie  verbreid  zijn.  In  Britsch-Indie hedraagt  
 hun  aantal  ±   15  millioen,  waarvan  er  alleen  in  Madras  14,9  millioen  en  op  Ceylon 
 750,000  gevonden  worden.  ..........  .,.  ,  • 
 De  Tamulen  zijn  meestal  beneden  gemiddelde  grootte,  van  donkere  huidkleur,  
 met  aangename,  doch  een  weinig  grove  trekken,  zacht,  krallend  haar  en  groote,  
 donkere  oogen.  Hun  taal  heeft  een  eigen,  doch  uit  het  Sanskrietsch  alphabet  
 afgeleid 'schrift,  een  rijke  litteratuur  en  behoort  tot  de  vroegst  ontwikkelde Dravida-  
 talen.  Hun  litteratuur  reikt  tot  de  10e  eeuw  terug.  Proeven  van  Tamuhsche  
 gedichten  metrisch  vertaald,  gaf  Caldwell  (Specimens  of  Tamil  Poetry  in  Indian  
 Antiquary  1872).  De  Tamulen  zijn  meest  den  Brahmaanschen  godsdienst toegedaan,  
 en  de  niet-Brahmaansche  stammen  hebben  een  heir  van  locale  geesten  en  goden. 
 Een  ander  belangrijk  cultuurvolk  van  zuidelijk  Indie  vormen  de  Singhaleezen,  die  
 tegenwoordig  op  Ceylon  hun  hoofdwoonplaats  hebben,  maar  van  het  schiereiland  in 
 ouden  tijd  afkomstig  zullen  zijn.  g 
 Aldus  de  resultaten  overziende,  komen  wij  er  toe,  in  ethnographisch  opzicht  vier  
 hoofdgroepen  der  bevolking  in  Indie  aan  te  nemen,  en  wel  1  de  oorspronkelijke  
 bewoners  of  Kolarische  rassen,  2  de  Singhaleezen  (op  Ceylon),  3  de  Dravida s  en  
 4  de  Hindu’s.  Volgens  de  volkstelling  van  1891  wordt  gerekend,  dat  de  Arische  
 Hindu’s  195*/2  millioen  uitmaken,  de  Dravida’s  ongeveer 53 millioen,  en de Kolarische  
 rassen  bijna  3  millioen.  Het  aantal  Singhaleezen  op  Ceylon  bedroeg  ruim  2 millioen. 
 Behalve  deze  rassen  komen  in  Indie  ook  nog  voor  de  Tibeto-Birmanen,  vooral  in  
 Birma  7,2  millioen,  de  Arische  Iraniers,  1,3  millioen  en  de  Sendeten, 0,05 millioen.  
 De  Hindu’s  maken  derhalve  de  hoofdbevolking  in  Indie  uit. 
 *  * * 
 Bii  de  indeeling  der  bewoners  kan  men  uitgaan  van  de  taal.  Zooals  bekend  is,  
 zijn  de  meeste  der  belangrijkste  talen  in  Indie  dochtertalen  van  het  Sanskriet  en