
 
        
         
		van  Confucms  en  de  Chineesche  philosophie  hoog  in  aanzien  staan.  De  Christelijke  
 zending  heeft  hier  eenige  veroveringen  gemaakt;  men  vindt  er SH  15000  Katholieke  
 en  400  Protestantsche  Christenen.  In  1890  heeft  de  Engeische  kerk  er  een  missie  
 gevestigd  met  een  Bisschop  en  twintig  andere  leden.  Hierbij  is  een  hospitaal  opge-  
 ncht,  en  de  Amerikaansche  zendelingen  hebben  twee  hospitalen  in  Seul.  In  1895  
 waren  er  80  Protestantsehe  en  30  Katholieke  zendelingen  werkzaam.  Yooral  in  
 den  laatsten  tijd  tracht  de  Protestantsche  zending  hier  invloed  te  verkrijgen. 
 In  levenswijze,  zeden  en  gewoonten  komen  de  Koreaneezen  het  meest  overeen  
 met  de  Japaneezen.  De  Koreaneezen  zijn  echter  veel  armer  en  minder  ontwikkeld. 
 Een  eigenaardigheid  der  bewoners  van  Korea,  waardoor  zij  van de naburige volken  
 arwijken,  is  hun  mdeehng  in  standen.  Dit  standenwezen  in  Korea  berust  niet  op  
 rehgieuse,  maar  enkel  op  staatkundige  gronden.  Den  hoogsten  rang,  onmiddelliik  op  
 dien  van  den  koning  en  de  leden  der  koninklijke  familie  volgend,  nemen  de  edelen  
 ID j   nakomelingen  der  oude  hoofden  en  hun  familien.  Deze  adel  wordt  weer  
 onderscheiden  m  een  militairen  en  een  dvielen  adel.  Van  deze  beide  takken  des  
 adels,  waartusschen  een  sterke  naijve'r  bestond,  is  de  civiele  adel  de  mächtigste  
 geworden.  Alleen  m  oorlogstijd  veränderen  de  verhoudingen  wel  ten   gunste  van  
 den  militairen  adel. 
 Deze  beide  adellijke  klassen  bezitten  het  bijzondere  voorrecht  van  zieh aan het hof  
 des  konings  te   mögen  ophouden,  en  in  den  loop  der  tijden  hadden zij uitsluitend het  
 recht  op  ambten,  waardigheden  en  betrekkingen  verkregen.  Wel  had  de  koning  de  
 vryheid,  den  adelstand aan  iemand te verleenen, maar dit kwam zoo goed als niet voor. 
 Op  de  beide  adellijke  standen  volgt  die  van  den  halfadel,  welke  een  overo-ang van  
 den  adel  tot  den  burgerstand  vormt.  Ook  deze  „halfadel”  bezit  het  recht  op  zekere  
 ambten;  regeenngssecretarissen  en  tolken  worden  meestal  uit  dien  stand  genomen.  
 ^  Op  den  halfadel  volgt  de  burgerstand,  waartoe  de  welvarende  klassen  der  stads-  
 bewoners  behooren.  Deze  stand  verschilt  echter  weinig  van  de  eigenlijke  volksklasse,  
 waartoe de landbouwers, herders, jagers  en visschers behooren,  en welke het talrijkst is. 
 Tusschen  het  eigenlijke  gros  van  het  volk  en  de  klasse  der  lijfeigenen,  die  het  
 laagst.  staan  op  de  ladder  des  volkslevens,  zijn  nog  de  verachtelijke klassen of kästen.  
 Over  de  afkomst  en  de  bijzondere begrenzing dezer kästen valt weinig te zeg°en.  Wii  
 moeten  er  echter  de  aandacht  op  vestigen,  dat  de  leden  dier  verachtelijke  kästen  
 dikwijls  rijker  met  aardsche  goederen  gezegend  zijn  dan  de  volksklasse,  maar  in  
 sociaal  opzicht  beneden  het  volk  staan.  De  koning  heeft  echter  het  recht,  een  lid  
 van.  een  lagere  klasse,  zelfs  van  de  zoogenaamde  verachtelijke kästen,  tot een hoogere  
 käste  te  verheffen,  en  enkele  voorbeelden  zijn  er  reeds  van,  dat  leden  dezer  kästen  
 tot  mandarijnen  en  daarmede  zelfs  in den adelstand verheven werden.  De ambtenaren  
 der  prefecturen  worden  zelfs  uit  de  hoogste  graden  dier  verachte  käste  gekozen;  zij  
 verrichten  alle  schrijfwerk,  houden  de  boeken  bij  enz.,  en  deze  ambtenaren’zijn  
 ondanks  hun  maatsehappelijk  lagen  rang  dikwijls  welvarend  en  mächtig,  daar zij van  
 alles  by  uitstek  partij  weten  te  trekken  in  hun  voordeel.  Tot  die kästen worden öok  
 gerekend  de  slagers,  leerbewerkers  en  de  priesters  of bonzen. 
 Eigenaardig  is  de  instelling  der  lijfeigenschap  in  Korea,  welke  in  Japan  en  China  
 met  bestaat,  en  die,  hoewel  niet  met  de  strengheid  van  vroeger  tijden,  toch  tot  nu  
 toe  is  blijven  bestaan.  In  vele  opzichten  komt  de  lijfeigenschap  in  Korea  met  die  
 overeen,  welke  tot  voor  kort  in  Rusland  bestond,  doch  minder  uitgebreid  en  met  
 zachter  vormen.  De  hoogste  klasse  der  lijfeigenen  bestaat  uit die, welke aan  de kroon  
 behooren;  zij  hebben  eigen  dorpen  en  landstreken,  die  men  reeds  kent  aan  de post-  
 stations,  welke  zij  met  alles,  wat  er  aan  verbonden  is,  moeten  oniderhouden.  Deze  
 kroonlijfeigenen  zijn  vrij  van  directe  belastingen  en  de  door  hen  te  dragen  lasten  
 bepalen  zieh  tot  de  voldoening  van  een  gedeelte  der jopbrengst  hunner  landerijen,  
 hetgeen  rechtstreeks  in  de  koninklijke  schatkist  vloeit.  Bovendien  genieten  zij  vele  
 voordeelen,  welke  hun  toestand  van  afhankelijkheid  dragelijker  maken;  zij  staan  
 direct  onder  de  hoogste  bescherming,  waardoor  zij  veilig  zijn voor de afpersingen der  
 ambtenaren  en  den  rooflust  der  edelen,  welke  zwaar  op  het  volk  drukken.  Hierdoör  
 gebeurt  het  ook  hoogst  zelden,  dat de  kroonlijfeigenen  zieh  uit  hun dorpen  verwij-  
 deren,  om  de  vrijheid  te  erlangen,  wat  bij  de  onvoldoende  contröle  gemakkelijk  
 mogelijk  zou  zijn;  als  lijfeigenen  toch  zijn  zij  meestal  veiliger  dan  als  vrijen. 
 Ook  de  lijfeigenen  der  edelen  en  particulieren  hebben  o v e r’t geheel geen hard  lot;  
 zij  hebben • huiselijke  diensten  te  verrichten,  bewerken  het  land  hunner  heeren,  en  
 als  hun  een  eigen  woning  met  land  is  aangewezen,  komt  de  opbrengst  daarvan  
 grootendeels  aan  de  heeren.  Dit  sluit  evenwel  niet  uit,  dat  zij  door  spaarzaamheid  
 niet  zelden  in  günstiger  finantieele  omstandigheden  komen dan hun heeren, waardoor  
 zij  zieh  kunnen  loskoopen. 
 Hoewel  het  Buddhismus  officieel  als  de  godsdienst  van  de  Koreaneezen beschouwd  
 wordt,  staan  zij  op  het  punt  van  religieuse  gebruiken  en  vormen  weinig  boven  de  
 onbeschaafde  volken.  Zelfs  eerbied  voor  religie  bestaat  er  zoo  goed  als  niet,,  en  
 daardoor  wordt  het  ook  verklaarbaar,  dat  hun  priesters  of bonzen  zeer  laag  staan,  
 weinig  geacht  worden,  en  geen  invloed  bezitten  op  het  volk.  De  ontwikkeling  der  
 priesters  is  gering;  zij  stellen  zieh  voornamelijk  ten  doel,  om  op  kosten  des  volks  
 een  gemakkelijk  en  lui  leven  te  leiden.  De  priesters  in  Korea  staan lager dan ergens  
 elders,  zij  behooren  zelfs  tot  de  verachte  käste,  beneden  de  volksklasse.  Dit  läge  
 standpunt  der  priesters  in  Korea  dagteekent  niet  van  den  nieuwsten  tijd, doch werd  
 hier  reeds  voor  eeuwen  aangetroffen,  zooals  uit  mededeelingen  van  reizigers  blijkt.  
 Zelfs  werden  hun  woftingen  niet  in  de  steden  toggelaten,  maar mochten  zij  deze  
 alleen  buiten  de  steden  bouwen.  In  hun  wijde  kleedmg  met  geheel  kaal  geschoren  
 hoofd  zien  zij  er  vuil  en  liederlijk  uit. 
 Onder  deze  omstandigheden  is  het  verklaarbaar,  dat  men  in  Korea  geen  tempels  
 vindt,  zooals  in  de  naburige  landen.  Ruwe  boomstaromen  evenwel, met het ondereind  
 in  den  grond  gegraven  en  als  palen  van  2—4  voet  daarboven  uitstekend,  vervullen  
 niet  zelden  de  plaats  der  tempels,  waarvoor de bewoners hun  eerbied betuigen, omdat  
 zij  zieh  daarin  een  godheid  woonachtig  denken.  Dit  diepe  verval  der  religie  sehijnt  
 grootendeels  een  gevolg  te  zijn  van  den  gezonken  toestand  der  priesters. 
 De  kleeding  der  Koreaneezen  is  zeer  eenvoudig  en  bestaat  bij  de  mannen  uit  een  
 kort  tot  over  de  heupen  afhangend  jak  en  een  wijde  broek,  welke meestal los om de  
 beenen  hangt  en  dikwijls  boven  de  enkels  over  de  sokken  wordt  vastgebonden.  
 Zelden,  en  dan  alleen  bij  de  betere  standen,  wordt hierover  een opperkleed gedragen,  
 hetwelk  door  een  katoenen  of  zijden  koord  boven  de  heupen  wordt  samengebonden.  
 Aan  dit  koord,  dat  bij  de  lagere  standen  om  de  broek  onder het jak gedragen wordt,  
 hangen  tabakszak,  pijp,  waaier  enz.  De  kleur  dezer  kleeding  is  voor  mannen  en  
 vrouwen  veelal  wit,  bij  uitzondering  is  het  jak  blauw  van  kleur.  De  stof,  waaruit  
 de  kleeding  gemaakt  wordt,  is  fljn  gebleekt  katoen,  van  inlandsch  fabrikaat.  Ook  
 Chineesche  en  Europeesche  stoffen  zijn  er niet onbekend, maar toch weinig in gebruik.  
 Wollen  stoffen  kent  men  in  Korea  niet.  De  landbouwers  en  arbeiders  dragen  zelden  
 sokken,  doch  enkel  Sandalen,  van  stroo  gevlochten,  die  met  hennepkoorden  aan  de  
 voeten  bevestigd  worden.  Alleen  onder  de  hoogere  klassen  vindt  men  schoenen  naar  
 Chineesch  model.  Ook  dragen  de  aanzienlijken  en  de  hooge  ambtenaren  zijden  
 stoffen,  en  verschillende  wijde  jakken  van  onderscheiden  kleur  over  elkander.  Deze  
 kleeding  wordt  in  China  speciaal  voor  Korea  vervaardigd  naar  het  verlangde  model. 
 De  hoofdbedekking  bestaat  uit  fraaie,  van  gespleten  bamboe  gevlochten  hoeden.  
 De  hoedenvlechterij  vormt  een  eigenaardige  industrie  voor  het  eiland Quelpart.  Deze  
 hoeden  worden  meestal  zwart  verlakt,  zelden  geel;  zij  zijn  buitengewoon  licht  en  
 duurzaam,  en  beschütten  uitstekend  tegen  de  zon.  De  kleeding  der  vrouwen  is  even  
 eenvoudig  als  die  der  mannen. 
 De  Koreaneezen  laten  het  hoofdhaar  geheel  groeien;  het  hangt  meestal  wild  om  
 het  hoofd,  zoodat  zij  hierin  van  Japaneezen  en  Chineezen  afwijken.  De  gehuwde  
 mannen  strijken  het  haar  borstelig  in  de  hoogte  met  den  haarbos  naar  achteren,  de  
 jongens  en  ongehuwde  mannen  met  een  scheiding  midden  op  het  hoofd.  Het  kapsel  
 der  mannen  gelijkt  geheel  op  dat  der  vrouwen,  zoodat  de  leden  der  sterke  sekse  
 iets  vrouwelijks  in  hun  voorkomen  hebben.  De  kleur  van  het  haar  is  niet zoo alge-  
 meen  zwart  als  in  Japan  en  China;  velen  hebben  bruin  of  zelfs  blond  haar.  Bijna  
 alle  gehuwde  mannen  dragen  kin-  of  bakkebaarden,  zelden  knevels.  In  tegenstelling  
 met  de  meestal  baardelooze  Chineezen,  waar  alleen oudere mannen  een baard dragen,  
 ziet  men  ook  de  jonge  mannen  in  Korea  met  een  vollen  baard. 
 Het  karakter  der  Koreaneezen  is  over  ’t geheel  ernstig  en  gelaten,  zonder  dat  
 daardoor  een  zekere  vroolijkheid  en  blijmoedigheid  uitgesloten  zijn,  welke, bij  nadere