
 
        
         
		raede  hy  aan  den  boom  vastzit,  te  breken  of  den  boom  zelf met  wortel  en  al  uit  
 den  grond  te  trekken.  De  spijkers,  waarvari  de  houten  kluisters  voorzien  zijn,  
 veroorzaken  hem  zulk  een  hevige  pijn,  dat  hij  spoedig  moet'ophouden  en  eindeliik,  
 uitgeput  door  pijn  en  mspanning,  kalmer  wordt.  Den  vollenden  dag  kriigt  hij  
 wederom  een  bezoek  van  dezelfde  mannen  en  olifanten,  die  hem  een  weinig voedsei  
 brengen,  en  zoo  gaan  zij  voort,  totdat  hij  eerst  geleerd  heeft,  hun  tegenwoordigheid 
 e  verdragen  en  later  haar  te  begeeren.  Wanneer  zij  hem  genoegzaam  getemd  
 oordeelen,  worden  Sterke  touwen  aan  zijn  pooten  bevestigd  en  aan  de  koemkie’s  
 vastgemaakt,  en  nadat  de  kluisters  om  zijn  pooten  verwijderd  zijn,  wordt  hii  naar  
 zijn  meuwe  kwartieren  medegenomen. 
 Somtijds  biedt  hij  weerstand,  wanneer  hij  zieh  in  vrijheid bevindt.  In  zulk  een 
 +  i?  n  koemkie’s  hem  aan  de  touwen  mede*  terwijl een  groote mannelijke 
 ohtant  hem  van achteren  voortduwt,  en  somtijds  bij  wijze  van  sporen zijn  slagtanden 
 gebruikt.  Wanneer  hij  in  zijn  verblijf  is  aangekomen,  wordt  hij  vriendeliik,  maar  
 tegehjk  streng  behandeld  en  weldra  is  hij  zoo  afdoende  getemd,  dat  hij  binnen  
 weinige  maanden,  nadat  hij  wild  in de bosschen  rondzwierf,  op  zijn beurt behulpzaam  
 kan  zijn,  om  een  weerspannigen  broeder  naar  zijn  nieuw  tehuis  te  geleiden. 
 Men  moet  zieh  waarlijk  verbazen  over  de  scherpzinnigheid  dezer  koemkie’s,  die  
 even  groot  belang  in  de  vervolging  stellen  als  hun  meesters.  Kapitein  Williams  
 vermeldt  een  geval  van  een  heer,  die  een  koemkie  gekocht had,  zonder te weten, dat  
 zij  er  een  was.  De  mahout  of  drijver  had  deze  hoedanigheid verzwegen,  omdat  hij 
 de  rust  en  genefelijkheid  van  een  heerenleven  verreweg  verkoos  boven 'de  gevaren  
 en on t  beringen  van  een  jager.  De  rijke  inlanders  uit  de  nabuursehap  vertelden  het  
 met,  omdat  leder  van  hen  hoopte,  het  dier  voor  zichzelf  tot  minder  prijs  te  koopen  
 dan  voor  een  koemkie  gewoonlijk  gevraagd  werd. 
 Op  zekeren  dag  werd  het  dier  vermist  en  keerde  binnen  eenige  dagen  niet  terug.  
 Evenwel  kwam  zij  toch  weer  en  werd  zooals  gewoonlijk  opgetuigd  voor  een  wan-  
 dehng.  Up  zekere  plaats  gekomen, .werd  zij  weerspannig  en  stortte  zieh  eindelijk  in  
 de  jungle,  waar  zij  haar  meester  bij  een  schoonen  saun  bracht,  dien  zij,  dopr  een  
 kettmg  om  zijn  voorpooten  te  bevestigen,  hulpeloos  had  gemaakt. 
 j  ■  ^sbben  de  inboorlingen  een  zeer  gevaarlijke  manier  aangenomen,  om  
 op  de  ohtantenjaeht  te   gaan.  Zij  zijn  op  olifanten  gezeten  en  voorzien  zieh  van  zeer  
 Sterke  touwen,  waarvan  het  eene  eind  aan het  lichaam van den bereden  olifant beves-  
 lgd  is ,  het  andere  eind  wordt  van  een  lossen  knoop  voorzien,  waaraan  een  lijn  
 vastzit,  zoodat  de  stnk  kan  losgelaten  worden.  Zij  maken  jacht  op  de  kudde, en, een  
 geschikt  dier  uitzoekende,  slingert  de  jager  den  strik  behendig  over  den  kop  van  
 het  dier  juist  achter  de  ooren  en  boven  de  oogen.  De  olifant  krult  instinctmatig  
 zyn  snuit,  waarop  de  strik  gemakkelijk  over  zijn  kop  glijdt. 
 De  jager  houdt  dan  den  stap  van  zijn  dier  in,  zoodat  de  strik  strak  om  den  nek  
 van  den  gevangen  olifant  getrokken  wordt  en  hem  gedeeltelijk  doet  stikken.  Nadat  
 hy  op  deze  wyze  in  zijn  vaart  gestuit  is,  slingert  een  andere  jager  een  tweeden  
 strik,  zoodat  de  gevangene  door  hun  vereenigde krachten kan geworgd worden, indien  
 zy  het  noodig  achten.  Somtijds  zijn  de  jagers,  wanneer hij  zeer woedend is,  verplicht,  
 hem  telkens  opmeuw  ongevoelig  te  maken,  alvorens  men  hem aan  zijn nieuwe meesters  
 kan  doen  gehoorzamen.  De  welbekende  Nepalsche  gezant,  Jung  Bahadoer,  was  
 beroemd  om  zyn  behendigheid  en  zijn  moed  bij  deze  gevaarlijke  jacht. 
 Als  een  voorbeeld  van  het  volkomen  meesterschap,  dat  de  Indische  mahout’s  over  
 nun  dieren  hebben,  vertelt  kapitein  Williams  een  avontuur,  dat  te  Chittagong plaats  
 had.  In  zekeren  stormachtigen  nacht  brak  een  olifant  los  en  ontkwam  in het bosch.  
 Vier  jaren  later  werd  een  kudde  olifanten in een keddah gedreven en dacht de mahout,  
 die  de  palissaden  beklommen  had,  om  de  ingesloten  dieren  te  zien,  dat  hij  onder hen  
 zyn  weggeloopen  olifant  herkende.  Zijn  kameraden  lachten  hem  uit,  maar  hij  bleef  
 by  zyn  meening  en  riep  het  dier  bij  zijn  naam.  De  olifant  herkende  de  stem  van  
 zijn  dryver  en  kwam  naar  hem  toe.  De  man  was  hierover  zoo  verheugd,  dat  hij,  
 net  gevaar  in  den  wind  slaande,  over  de  palissaden  klom  en  den  olifant  toeriep  te  
 knielen.  Het  dier  gehoorzaamde  hem;  hij  klom  op  zijn  nek  en  reed  zegevierend met  
 hem  uit  de  keddah. 
 0 °k  in  kuilen  worden  somtijds  olifanten  gevangen,  op  welker  bodem  dan  hoopen 
 gras  gelegd  worden,  om  den  val  van  het  zware  dier  te  breken.  De  olifanten worden  
 gewoonlijk  in  deze  putten  gelokt  door  een  tarn  dier,  dat  dicht  bij  den  kuil  geleid  
 wordt  door  den  mahout,  die  hier  en  daar  zekere  teekenen  gemaakt  heeft,  waardoor  
 hij  de  juiste  plaats  weet.  Somtijds  worden  zij  eenvoudig  op^de  paden  der  olifanten  
 gegraven,  die  op  hun  nachtelijke  zwerftochten  er  in  vallen  en  door  hun  gesteun den  
 jager  hun  ongeluk  kenbaar maken. 
 In  deze  kuilen  moeten  zij  zoolang  verblijven,  totdat  zij  door  den  honger  getemd  
 zijn,  evenals  het  geval is  met  de  dieren,  die  aan  de  boomen gebonden worden.  Wanneer  
 zij  tarn  genoeg  geworden  zijn,  werpt  de  jager  eenige  bundels  junglegras  m  den  
 kuil.  Deze  schikt  het  scherpzinnige  dier  zoodanig  onder  zijn  pooten,  dat  hij  zieh  
 spoedig  hoog  genoeg  bevindt,  om  op  den beganen  gfond  te  komen,  waar  hij  door ae  
 jagers  en  hun  tarn me  olifanten  ontyangen  wordt.  Deze  „gekuilde”  olifanten,  zooals  
 zij° genoemd  worden,  zijn  niet  bij zonder  gezöcht,  daar  er  altijd  vrees  bestaat,  dat  zij  
 door  den  val  eenig  letsel  hebben  opgedaan. 
 *  * * 
 Evenals  tamme  olifanten  afgericht  worden,  om  de  wilde  te  vangen,  zoo  worden  
 tsimme  herten  geleerd,  die  hunner  eigen  soort  te  vangen. 
 De  antilope  wordt  met  hetzelfde  doel  so ms  gebruikt.  De  grootste  en  schoonste  
 niannelijke  antilopen  worden  afgericht  en  naar  de  kudde  gezonden,  met  strikken om  
 hun  horens  geslagen.  De  wilde  antilopen  komen  weldra  voor  den  dag,  om de mdrm-  
 gers  te  bevechten,  en  worden  dan  met  de  strikken  gevangen. 
 Nog  een  andere  geliefkoosde  jacht  der  Indiers  is  die  op  de  herten,  met den  chetah  
 of jachtluipaard.  Dit  dier  behoort  geenszins  tot  dezelfde  soort als de gewone luipaard,  
 waarvan  hij  zieh  duidelijk  onderscheidt  door  zijn  veel  längere  pooten,  zijn  betrek-  
 kelijk  ruigen  staart  en  een  kam  of  rij  hären  längs  den  nek.  Hij  is  geen  boombe-  
 klimmer,  zooals  de gewone luipaard, en ofschoon hij  zeer goed een boom kan beklimmen,  
 döet  hij  het  zelden.  Of  de gewone luipaard  afgericht kan worden,  om herten te vangen,  
 is  twijfelachtig. 
 De  chetah’s  nu  zijn  zeer  gezellige  dieren en schijnen even aanhalig te zijn als katten. 
 Zij,  die  men  voor  de  jacht  gebruikt,  worden  door  hun  oppassers  rondgeleid  en  
 hebben  slechts  een  touw. om  den  hals,  daar  zij  zoo  mak  zijn,  dat  niemand  bang  is,  
 om  zieh  zelfs  dicht  bij  hen  te  bevinden.  Opdat  zij  evenwel  in  een  vlaag  van  dritt  
 geen  kwaad  zullen  doen,  dragen  zij  een  soort  van  kap  op  den  kop,  eemgszms  in  de  
 gedaante  van  het  vizier  van  een  ouden  heim.  Deze  kap  wordt  gewoonlijk  achter op  
 den  kop  gedragen,  doch  wanneer  de bewaker  denkt,  dat het dier misschien boosaai dig  
 zal  worden,  trekt  hij  den  kap  slechts over de oogen en het wordt dadelijk onschadelijk 
 gemaakt.  , 
 Wanneer  de  jagers  op  de  hertenjacht  gaan,  worden  de  chetah s  medegenomen  op  
 kleine,  open  karren,  die  wel  iets  hebben  van  den  fruitverkooperswagen  in  onze  
 straten.  ledere  chetah  is  vergezeld  van  zijn  bewaker  en  wordt  gedurende  de  reis  
 met  den  kap  op  gehouden.  Wanneer  zij  in  het  gezicht  van  herten  gekomen  zijn,  
 neemt  de  bewaker  het  dier  den  kap  af  en  wijst  het  zijn  prooi  aan.  De  chetah  laat  
 zieh  onmiddellijk  van  de  kar  afglijden  en  sluipt  op  zijn  buik  als  een  slang  naar  de  
 herten  toe,  van  iederen  struik  en  steen  g^bruik  makende,  waardoor  hij  zyn  
 nadering  kan  verbergen.  Wanneer  hij  niet  dichter  meer  bij  kan  sluipen,  pikt  hy  
 een  hert  u it  en  komt  het  in  groote  sprongen  al  dichter  en  dichter  bij.  De  ruiters  
 zetten  dan  hun  paarden  in  galop  en  nu  volgt  een  zeer  levendig  tooneel. 
 De  jacht  duurt  nooit  zeer  lang,  want  de  chetah,  hoe  verbazend  zijn  snelheid  voor  
 körte  afstanden  ook  zij,  bezit  het  maaksel  niet,  vereischt voor een lange jacht.  Enkele  
 malen  houdt  een  chetah  van  uitmuntende  hoedanigheid  de  jacht  eenigen  tijd  uit,  
 maar  gewoonlijk  brengt  een  dozijn  sprongen  het  dier  bij  zijn  prooi.  Wij  kennen  
 den  aard  van  den  kattenstam  en  weten,  hoe  ongaarne  zij  gestoord  worden,  terwyl  
 hun  prooi  zieh  in  hun  klau wen  bevindt.  Zelfs  een  gewone  kat  heeft  er  veel  tegen,  
 gehinderd  te  worden,  terwijl  zij  een  muis  in  den  bek  heeft, en wij mögen ons daarom  
 terecht  verwonderen,  hoe  de  bewakers  het  aanleggen,  om  den  chetah  zijn  prooi  te  
 doen  loslaten.  Dit  wordt  gedaan,  hetzij  door  een  stuk  af  te  snijden  en  het  den  
 chetah  te  geven,  of  een  lepel  met  zijn  bloed  te  vullen  en  het  hem  te laten opleppen.