
 
        
         
		De  Sjaraaan  is  bij  de  Sjamanistische  volken  een  zeer  invloedrijk  persoon.  Een  
 afzonderlijke  käste  der  Sjamanen  bestaat  er  meestal  niet;  de  werkzame  Sjamaan  
 kiest  onder  het  volk  zijn  leerlingen  en  deelt  hun  na  lange  proeven  de  geheimen  
 zijner  bovenaardsche  macht  mede.  De  Sjamaan  is  geen  eigenlijk  priester,  maar  
 toovenaar,  priester  en  geneesheer  tegelijk,  ja,  door  zijn  invloed  dikwijls  meer  dan  
 dit  alles.  Door  zijn  tooverkunsten  geeft  hij  aan  het  volk  blijken van hoogere macht.  
 Hij  kan  messen  in  zijn  lichaam  steken  zonder  zieh  te  wonden,  en  in  bijzondere  
 gevallen  laat  hij  zijn  hoofd  van  den  romp  nemen  en onder de verbaasde toeschouwers  
 rondgaan.  Zoo  iemand  moet  natuurlijk  ook  de  geesten  kunnen  bedwingen. 
 Als  geneesheer  wordt  echter  de  taak  van  den  Sjamaan  soms moeielijk.  Gewoonlijk  
 wordt  de  kuur  zoo  ingericht,  dat  in  geen  geval  de  roem  van  den Sjamaan  er schade  
 onder  lijdt.  Een  algemeene  Sjamanenoperatie  bestaat  hierin,  dat  hij  met  zijn  mond  
 op  het  kranke  lichaamsdeel  een  zuiging  uitoefent.  Geregeld  komt  er  dan  een  doorp,  
 een  steen,  een  kever  of  een  ander  voorwerp  uit  het  ljchaam  te  voorschijn,  en  de  
 mächtige  Sjamaan  vertoont  dat  aan  de  verbaasde  omstanders.  Als  de  ziekte hierdoor  
 niet  genezen  wordt,  is  het  de  schuld  van  den  zieke  zelf:  dat  is  zoo  klaaralsTde-dagj  
 Hij  heeft  den  raad  van  den  Sjamaan  niet  nauwkeurig  opgevolgd,  of  iets  met  opzet  
 verzwegen  omtrent  zijn  ziekte. 
 Somtijds  moeten  de  Sjamanen  tot  buitengewone  middelen  hun  toevlucht  nemen.  
 Zoo  brak  er  in  1817  bij  een  der  meer  oostelijke  volken  van  Noord-Äzie  een  pest-  
 ziekte  uit,  die,  in  weerwil  van  al  de bezweringen der Sjamanen, meer en meer toenam  
 en  zoowel  menschen  als  rendieren  ten  grave  sleepte.  De  Sjamanen  waren  radeloos;  
 het  stond  te  vreezen,  dat  hun  macht  er  onder  lijden  zou,  zoo  de  ziekte  niet week.  
 Toch  hadden  zij  geen  macht  ove7  den  boozen  geest,  die  hun  volk  zoo  zwaar bezocht.  
 Zij  hielden  een  bijeenkomst  en  bepaalden,  dat  Kotsjeu,  een  der  aanzienlijkste  stam-  
 hoofden,  aan  de  vertoornde  gfeesten  moest  opgeofferd  worden.  Gelukkig  voor  de  
 sjamanen  wilde  het  volk  den  algemeen  geachten  man  niet  prijsgeven,  zoodat  het  
 voortduren  der  ziekte  voor  de  Sjamanen  een  bepaalde  oorzaak  had.  Wel  baden  zij  
 en  dreigden  zij  de  goden,  doch  vruchteloos.  Eindelijk  was  Kotsjen  met  het  lot  van  
 zijn  volk  begaan;  als  een  tweede  Curtius  besloot  hij  zieh  vrijwillig  op  te  öfteren.  
 Doch  niemand  wilde  de  hand  aan  het  opperhoofd  slaan  en  eindelijk  haalde  hij, door  
 bedreiging  met  zijn  vloek,  zijn  eigen  zoon  er  toe  over,  hem  te  dooden  en  het  lijk  
 aan  de  Sjamanen  over  te  leveren.  Het  geschiedde,  en  nu  week  dan  ook werkelijk de  
 ziekte,  n a d a t. . .   zij  uitgewoed  had. 
 De  omgang  met  de  geesten  schijnt  voor  den  Sjamaan  een  zware  taak  te  zijn.  
 Hierbij  komt  hij  in  een  zenuwachtige  qpwinding,  die  zieh  openbaart  door  hevige  
 stuiptrekkingen  en  verwringingen  der  ledematen  en  gelaatstrekken.  De  beschuimde  
 mond,  de  woeste  blik,  de  met  bloed  doorloopene  oogen,  de  heesche  stem,  die  zieh  
 met  geweld  een  weg  uit  de  krampachtig  samengetrokken  borst  naar  buiten  schijnt  
 te  banen,  dat  alles  geeft  in  het  oog  dier  onbeschaäfde  volken  den  Sjamaan  het  
 voorkomen  van  iemand,  die  werkelijk  met  hoogere  machten  in  verbinding  staat. 
 Om  in  den  stand  der  Sjamanen  te  worden  opgenomen,  wordt  er  een  bijzondere  
 toestand  van  den  geest  vereischt.  Veelvuldig  in  onrüacht  vallen,  een  prikkelbaar  
 karakter,  een  gemelijk,  norsch  voorkomen  en  trek  naar  eenzaamheid  zijn  de  beste  
 kenteekenen,  die  een  goed  toekomstig  Sjamaan  doen  vermoeden.  Als de ouders dezen  
 toestand  bij  een  kind  opmerken,  wenden  zij  zieh, tot  een  der  eerste  Sjamanen,  die  
 daarop  de  geesten  door  offers  en  gebeden  tracht  te  verzoenen.  Een  met  bloemen  
 getooid  offerdier  wordt  aangevoerd  en  onder  bepaalde,  voorgeschrevene  pijnigingen  
 te r  dood  gemarteld.  De  huid  wordt,  nadat  hij  van  den  kop  ontdaan  is,  op  een boom  
 of  hoogen  paal  gehangen.  Vooral  moet  er  bij  het  openen  van  het  offerdier  voor  
 gezorgd  worden,  dat  de  maag  niet  beschadigd  wordt. 
 Als  het  vleesch  verteerd  is,  worden  de  beenderen  tot  een  hoop  vereenigd  en  
 verbrand.  Hiermede  eindigt  de  voorbereiding  tot  de  inwijding  in het Sjamanendom.  
 De  volledige  inwijding  heeft  eerst eenige jaren  later plaats;  de  candidaat moet daartoe  
 vooraf  in  de  wetenschappen  der  Sjamanen  ingewijd  worden. 
 Heeft  de  leertijd  een  jaar  geduurd,  dan  neemt  de  Sjamaan  zijne  leerling  in  een  
 stillen,  helderen  nacht  mede  naar  een  eenzame  plaats  in  het  berkenwoud.  Hier  
 kiest  hij  een  piek  uit,  waar  twee  rijen  boomen  tegenover  elkander staan.  Nadat  deze 
 / 
 boomen  met-  dierenvellen  behängen  zijn,  hult  de  Sjamaan  zieh  in  zijn  priesterlijk  
 kleed,  en  grijpt  in  woeste  verrukking  de  hand  van  zijn  leerling. 
 Daarna  beginnen  zij  in  een  wilden  dans  om  de  boomen  te  springen  en  vervullen  
 de  lucht  met  een  onsamenhangend  en  weinig  harmonisch  gezang.  Nadat  zij  zoo  
 eenige  malen  de  boomgroep  rondgedanst  hebben,  springt  de  Sjamaan  op  de  takken  
 van  een  der  hoogste  boomen,  waar  vooraf  een  plank  in  vastgelegd  is,  om op te staan.  
 Op  die  plank  begint  de  Sjamaan  op  wilde  wijze  te  gesticuleeren,  te  schreeuwen  en  
 met  zijn  armen  door  de  takken  te  slaan,  wat  door zijn leerling in den boom tegenover  
 hem  moet  nagevolgd  worden. 
 In  elk  der  negen  leerjaren  wordt  deze oefening telkens 9 dagen achtereen herhaald.  
 Geeft  bij  deze  proeven  de  tqekomstige  Sjamaan  geen  blijken  van  aanleg  voor  zijn  
 hooge  bestemming,  dan  treedt  hij  weder  in  het  gewone  leven  terug,  of wordt  aan  
 de  opvoeding  van  een  anderen  Sjamaan  toevertrouwd., 
 Zijn  de  proefjaren  en  de  leertijd gelukkig volbracht,  dan treden  Sjamaan en  leerling  
 nog  eenmaal  in  de  berkenboomen.  De  familieleden  en  de  Sjamanen  uit  den  omtrek  
 komen  nu  bijeen,  om  de  laatste  wijding  bij  te  wonen.  Is  deze  nagenoeg  op  dezelfde  
 wijze  als  de  vorige  volbracht,  dan  deelt  de  in  verrukking  geraakte  Sjamaan  mede,  
 dat  de  proeven  afgeloopen  en  er  geen  offers  verzuimd  zijn.  Hierop  verklaart  hij  zijn  
 leerling voor Sjamaan. Deze improviseert daarop  een  lofgedicht te r eer van zijn meester,  
 en  zweert  hem  steeds  als  zijn  meerdere  te  zullen  vereeren.  Daarop  gaat  de  menigte  
 huiswaarts,  de  jonge  Sjamaan  met  de  gedachte  een  invloedrijk  leven  en  de  onsterfe-  
 lijkheid  verkregen  te  hebben.  En  het  volk  is  een  godenbedwinger  rijker. 
 Men wachte zieh  echter voor  de m.eening, dat deze  eeremonien  bij  alle Sjamanistische  
 volken  dezelfde.  zijn.  Wij  gaven  alleen  een  voorbeeld,  dat  het  algemeen karakter van  
 het  Sjamanisme  aanduidt;  wij  zouden  dit  voorbeeld  echter  door  vele andere kunnen  
 aanvullen.  Het  Sjamanisme  is  geen  stelsel,  zeiden  wij  reeds,  en  daardoor  verschiff  
 het  veel  bij  onderscheidene  stammen. 
 LITTERATUUR  OVER  SJAMANISMUS. 
 R oskopff.  Das  Religionswesen  der  rohesten  Naturvölker.  Leipzig,  1880. 
 Radloff.  Das  Schamanentum  und  sein  Kultur.  Leipzig,  1885.  „ 
 P riklonskij.  Das  Schamanentum  der  Jakuten.  (In  het  Duitsch  in  de  Mitteilungen  
 der Wiener  Anthropologischen  Gesellschaft.  1888). 
 Castren.  Vorlesungen  über  finnische  Mythologie.  St.  Petersburg,  1853. 
 I.  De  Tunguzische  familie. 
 De  Tunguzische  familie  omvat  twee  volken,  de  Tunguzen en de Mandsju's. Vangen  
 wij  aan  met  de  beschrijving  der  eersten. 
 De  T un g u z e n .   De  Tunguzen  bewonen  oostelijk  Siberie  van  de  Jenissei  tot  de  
 Zee  van  Ochotsk  en  worden  längs  de  Noordelijke  IJszee  begrensd  door  de  Jukuten-  
 stammen,  die  in  de  kustlanden  der  Noordelijke  IJszee  gevonden  worden.  Hun  aantal  
 is  niet  met  zekerheid  op  te  geven,  daar  velen  hunner  zieh  in  de  moeielijk  toegan-  
 kelijke  wouden  aan  volkstellingen  onttrekken,  doch  het  wordt  geschat  op  40,000— 
 60,000  zielen.  Daar  men  meent,  dat  de  sterfte  bij  dezen  stam  thans  de  geboorten  
 overtreft,  en  verder  velen  hunner  zieh  met  de  Russen  vermengen,  neemt  de  groep  
 der  Tunguzen  eerder  af  dan  toe. 
 De  Tunguzen  hebben  niet  hun  oorspronkelijke  woonplaats  in  Siberie,  maar  zijn  
 waarschijnlijk  afkomstig  uit  de  berglanden  tusschen  Korea  en  Mandsjurije.  Hier  
 leefden  zij  reeds  in  onderscheidene  stammen  versnipperd  en  trokken  voort  naar  het  
 Chineesche  Rijk,  waar  zij  in  1125  Mandsjurije  veroverden,  tot  zij  in  1234  door  de  
 Mongolen  verdreven  werden.  Men  moet  aannemen,  dat  zij  door  dezen  noordwaarts  
 gedrongen  zijn  en  in  de  Siberische  gewesten  door  de  ongunst  van  dit  klimaat  en  
 de  natuurlijke  gesteldheid  des  Tands  veel  van  hun  oorspronkelijke  beschaving  
 verloren.  Het  schijnt  derhalve,  dat  de  Tunguzen  de  overblijfselen  zijn  van  een  door  
 de  omstandigheden  gedegenereerd  volk,  die  met  de  Mandsju’s  in  karakter  overeen-  
 komen,  waardoor  dezen  ook  tot  de  Tunguzen  gerekend  worden.  De  Tunguzen  staan  
 echter  op  een  lageren  trap  van  beschaving.